Klaas schreef:Jas:Je mag mij van alles verwijten, maar niet dat ik Bijbelteksten bijschaaf. Ik ben juist een fervent voorstander van de letterlijke aanhaling ervan en een uitgesproken tegenstander van verdraaiing.Dat staat er ja. Maar worden daarmee alle mensen die op aarde leven mee bedoeld, of alle mensen die God van eeuwigheid heeft uitverkoren? Want ik ben er van overtuigd dat er van de uitverkorenen niet één verloren zal gaan, maar ik ben er ook van overtuigd, omdat ik dat zie, dat niet alle mensen behouden zijn. Kennelijk is dat dus niet de strekking van het woordje "alle" .Klaas schreef:Ik lees in 1 Tim.2:4 Welke wil, dat alle mensen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen.Klaas schreef:En in 2 Petrus 3:9 De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen [dat] traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen.
Hier staat letterlijk dat God niet wil dat iemand verloren gaat. Als jij stelt dat God dat wel wil ga je hier lijnrecht tegenin.
Voor zover het de uitverkorenen betreft, ja ze zullen allen tot bekering komen.
Om toch nog even wat duidelijk te maken m.b.t. Gods wil, het volgende. De wil van God is, naar het bevattingsvermogen van de mens te onderscheiden in een verborgen en een geopenbaarde wil. Dat blijkt o.a. hieruit. Het was Gods geopenbaarde wil, dat Farao de Israëlieten zou laten gaan, dat Abraham zijn zoon zou offeren en dat Petrus Christus niet zou verloochenen. Echter, wat is ons gebleken, Farao liet naar Gods verborgen wil de Israëlieten niet gaan. Lees ex. 4:21 waar God zegt: "doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan". En Abraham zou naar Gods verborgen wil Izak niet offeren want in Gen.22:12 lezen we: "Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. Van Petrus lezen we vervolgens dat hij zijn Heere wel zou verloochenen conform wat Jezus in Math. 26:34 tot hem zegt: "Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen".