Kogando schreef:@mic schreef:eeh ik zie zo snel niet waarom ze elkaar tegenspreken, dus op welke manier bedoel je dat?

Ehm, zo moeilijk is het toch niet. De ene tekst zegt dat ze het voor de wind gaat, en de andere tekst zegt dat ze smart op smart te vrezen hebben. Dus wat is het nou?
ik heb de klok wel horen luiden maar.......
Misschien wel aardig als je een en ander in het verband leest.
hierbij de bijbel gedeeltes.
1 ¶ Een psalm van Asaf. Immers is God Israel goed, dengenen, die rein van harte zijn.
2 Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten.
3 Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede.
4 Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris.
5 Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.
6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad.
7 Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven.
8 Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte.
9 Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde.
10 Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,
11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?
12 Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen.
13 Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen.
14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.
15 ¶ Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen.
16 Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen;
17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte.
18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen.
19 Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen!
20 Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten.21 ¶ Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd,
22 Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U.
23 Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat;
24 Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.
25 Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!
26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.
27 Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert;
28 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.
het tweede wat je citeert is komt uit de berijmde versie van psalm 32
PSALM 32.
1.Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven,
Wiens wanbedrijf , waardoor hij was bevlekt,
Voor ‘t heilig oog des HEEREN is bedekt.
Welzalig is de mens, wien ‘t mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
En die in ‘t vroom en ongeveinsd gemoed;
Geen snood bedrog maar blank’ oprechtheid voedt.
2.Toen ‘k zweeg en U mijn ongerechtigheden,
Weerhouden door de vrees, niet heb beleden,
Verouderden mijn beend’ren door geklag,
In mijn gebrul en angst den gansen dag.
Want, HEER’, Uw hand die mij bezocht met plagen,
Deed dag en nacht mij zware smarten dragen.
Mijn levenssap droogd’ uit van uur tot uur,
Gelijk het land door zomerzonnevuur.
3.’k Bekend’, o HEER’, aan U oprecht mijn zonden,
‘k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden.
Maar ik beleed na ernstig overleg,
Mijn boze daân: Gij naamt die gunstig weg.
Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd met ootmoed smekend komen.
Een zee van ramp moog’ met haar golven slaan,
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.
4.Gij zijt mij, HEER’, ter schuilplaats in gevaren;
Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren.
G’ omringt me, daar Gij mij in ruimte stelt,
Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt.
Mijn leer zal u, o mens, naar ‘t recht doen hand’len,
En wijzen u den weg, dien gij zult wand’len.
Ik zal u trouw verzellen met mijn raad,
Terwijl mijn oog op u gevestigd staat.
5.Wil toch niet stug, gelijk een paard, weêrstreven,
Of als een muil, door domheid voortgedreven;
Gebit en toom, door ‘s mensen hand bestierd,
Beteug’len ‘t woest en redeloos gediert’.
Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen;
Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen;
Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên.
6.Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken,
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.
Zingt vrolijk, roemt Zijn deugden t’ allen tijd,
Gij, die oprecht van hart en wandel zijt.
Zoals je hoop ik nu ziet zie je dat het geen tegenstrijdigheid is.
Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden.