Over voorbeeld 3 t.a.v. de behandeling van Voetius nog het volgende. Ik heb het artikel van S. van der Linde opgezocht, 'Gisbertus Voetius' gedachten over de prediking,'
Theologia Reformata 19/4 (december 1976), 256-267.
De klager heeft gelijk in zoverre dat de verwijzing naar Van der Linde bibliografisch incorrect is en dat het vreemd is dat in Mulders proefschrift (twee) boeken die Van der Linde noemt wél in de bibliografie van Mulder staan maar verder niet gebruikt worden in het proefschrift. Dat lijken mij onzorgvuldigheden; ook al zegt Mulder dat hij die boeken wel gezien heeft, dan nog had hij dat anders moeten verantwoorden.
De klager heeft m.i. niet gelijk als deze zegt dat bijna alle informatie uit het hoofdstuk is terug te vinden bij Van der Linde. Er is uiteraard veel overlap, maar beide auteurs geven nu eenmaal een weergave van Voetius' verhandeling. En Mulder geeft ook duidelijk andere informatie dan Van der Linde, die Mulder wel uit de Latijnse tekst moet hebben afgeleid.
Daarbij gaat het bij Mulder, zoals inmiddels te verwachten, dramatisch mis (terwijl Van der Linde het meestal wel goed weergeeft). Een aantal voorbeeld heb ik
hier al genoemd.
Ik loop een stuk van de tekst van Mulder langs:
Nadat Voetius het principiële belang van de openbare lezing van het Goddelijk Woord heeft onderstreept,
Het eerste deel van de verhandeling behandelt slechts allerlei aspecten van de openbare lezing van het Woord. Dat het principieel belang heeft, spreekt vanzelf en wordt door Voetius niet benoemd. Voetnoot 280 hierbij is bizar en heb ik eerder behandeld.
zoomt hij in het tweede deel van de verhandeling in op de prediking.
Dit is niet 'inzoomen', want dat veronderstelt een onderdeeltje van een veel groter geheel. Maar het gaat gewoon om het tweede deel van de publieke behandeling van het Woord. Het eerste deel is het lezen van de Schrift.
Hij noemt dan enkele auteurs in het algemeen, o.a. Erasmus en de jezuïet Carolus Regius (?-1557). Ook noemt hij ‘van de onzen’: Perkins, Guilielmus Bucanus (?-1603), Abraham Scultetus (1566-1625), Bartolomäus Keckermann (ca. 1572-1609), Trelcatius jr., etc.
Oke, maar Mulder laat weg dat Voetius eerst een rijtje 'pausgezinde' auteurs opnoemt. 'In het algemeen' is onzorgvuldig: het gaat niet om een rijtje allerlei auteurs (want het zijn roomse auteurs), het gaat om de homiletiek in het algemeen. Voetius verwijst naar al deze auteurs ter bestudering.
Hij wijst in hun benadering onderscheiden accenten aan.
Nee dit klopt niet. Voetius zegt juist: al deze theoretische boeken zijn belangrijk, maar belangrijker is dat studenten gewoon in de praktijk naar veel preken luisteren. De ene prediker is goed in exegese, de ander in het bewijzen van leerstukken, een ander is kort, een ander is meer stijlvol, de een kan goed vermanen en de ander is een meester in passende gebaren.
Het gaat dus om onderscheiden accenten bij levende voorbeelden in de omgeving van de studenten, niet om accenten in het werk van de genoemde auteurs.
Hij roemt daarbij de praktische uiteenzetting van Perkins, die zelfs uit de geschriften van Homerus (ca. 800 - ca. 750 v.Chr.) put om de opbouw van velen te dienen.
Hierover heb ik al geschreven. Het is onzin. Van der Linde schrijft terecht dat Voetius Perkins de Homerus van de Engelse praktiseerders noemt en hem daarmee in bescherming neemt tegen critici. Dit staat in het kader van dat studenten niet alleen naar preken moeten luisteren, maar ze ook kunnen lezen in de bibliotheek. Daarbij raadt Voetius dus Perkins aan.
Hiervan heeft Mulder niets begrepen.
Opvallend is het genuanceerde oordeel van Voetius over de keus van de preekmethode. De prediker moet de afweging maken welke methode hij in zijn kerk gebruikt, passend bij hemzelf en het niveau van zijn hoorders. Wat dit betreft is de stichting van de gemeente het belangrijkste doel.
Dit klopt, maar is ook ongeveer bij Van der Linde te vinden.
De preekmethode volstaat als deze wordt gebruikt ‘om Christus te preken aan het hart van de mensen, en hen krachtig op te wekken tot geloof en bekering’.
Mwah, enigszins onzorgvuldig weergegeven en vertaald. Voetius zegt, precies vertaald: 'Het is voor ons voldoende als tenminste Christus tot het hart van het volk wordt gepredikt en in hen op krachtige wijze geloof en bekering worden opgewekt.'
Het belang van de gemeente waar de preek wordt gehouden benadrukt Voetius ook als het gaat over de tekstkeuze. Daarbij moet de behoefte en onderhavige stand der Kerk door de prediker worden overwogen. De prediker moet kunnen inschatten of woorden van bemoediging, van wat niet correct is, van instructie of van troost in de desbetreffende situatie nodig zijn.
Hier gaat e.e.a. mis.
- Het woord 'onderhavig' is geen goed woord, het gaat om 'de huidige/actuele staat'.
- Op zich is wat er in de eerste twee zinnen staat correct. Maar door gebrek aan context en het vervolg van wat Mulder schrijft ontstaat er een verkeerde indruk. Het wordt namelijk niet duidelijk dat bij de tekstkeuze dat wat nodig is voor de gemeente één overweging is. Bij de tekstkeuze heeft Voetius in principe de voorkeur voor doorpreken van de hele Bijbel.
- over de laatste zin, waaruit gebrekkige Latijn-kennis blijkt, heb ik al eerder geschreven.
In concreto vindt Voetius het dan van belang dat de hele Schrift op de kansel aan de orde komt.
Onzin. Voetius vindt dat buiten wat nodig is voor het moment (zie vorige zinnen) de hele Schrift doorgewerkt wordt. Dat is dus niet 'in concreto', maar de gewone gang van zaken buiten dat wat bijzondere momenten in het kerkelijke leven vragen. In het gaat niet erom dat de hele Schrift aan de orde komt, maar preciezer dat hele hoofdstukken en boeken doorgewerkt worden.
Van preken volgens tekstkalenders (het zogenoemde perikopenstelsel) moet hij niets hebben, want dan komt niet meer dan een bloemlezing van de Schrift aan de orde. Zo hekelt hij gebruiken uit de rooms-katholieke en ook uit de lutherse traditie.282
Dit klopt, maar staat ook ongeveer zo bij Van der Linde. Voetnoot 282 over preeklezen heb ik eerder behandeld en toont weer totaal onbegrip.
De zogenoemde predicatio continua toont hij wel te kunnen waarderen. Daarin wordt immers gedeelte na gedeelte een Bijbelboek in zijn geheel doorgewerkt.
Ehm... "wel te kunnen waarderen"? Voetius noemt dat, zoals gezegd, als het gewone uitgangspunt (buiten wat het kerkelijke leven van het moment vereist) en andere benaderingen zoals leesroosters en voorgeschreven preken zijn hem een doorn in het oog. De Latijnse term die Mulder hier gebruikt komt trouwens niet uit Voetius, maar bij Van der Linde vandaan. Op dit punt lijkt Mulder dus Van der Linde na te praten zonder dit goed in Voetius te hebben nagekeken. Naar Van der Linde wordt niet verwezen.
De prediker is dan vrij een perikoop in zijn geheel of een tekst apart te behandelen.
Dit is flauwekul. Voetius spreekt alleen over een boek in zijn geheel of hoofdstuk in zijn geheel. Voetius gaat op p. 612 wel in op een tegenwerping dat continue prediking op gespannen voet zou staan met het toestaan van preken over een zin of passage; maar Voetius zegt dat dat elkaar niet uitsluit. Dit sluit aan bij wat hij eerder zei: in principe hele boeken en hele hoofdstukken doorgaan, tenzij de situatie van de kerk vraagt om een gelegenheidstekst.
Het verband tussen tekst en context is voor Voetius van belang. In dit licht behoeft de catechismuspreek de nodige aandacht.283 Deze moet Woordverkondiging blijven, dus ingekaderd zijn door een Schriftlezing en een korte uitleg van een Bijbelpassage.
Dit is complete flauwekul. Voetius is hier bezig met het weerleggen van een foute interpretatie van een tekst van Amesius. Voetius verdedigt Amesius en zegt dat die de lezing van de catechismustekst niet afwijst, maar alleen wil dat deze niet op hetzelfde niveau moet komen te staan als de Schrift en dat dus ook bij een catechismuspreek de voorlezing primair uit de Schrift moet komen.
Tot zover; Mulder schrijft nog verder over het traktaat van Voetius. Conclusie: de behandeling van Voetius is niet helemaal incorrect, maar doordat de behandeling ongeveer voor de helft nergens op slaat en berust op grove interpretatiefouten, heeft niemand er iets aan.
----
Op. p. 131-132 gaat Mulder trouwens nog in op een observatie van Van der Linde. Die zegt dat Voetius kennelijk de classificatiemethode (onderscheiden tussen bekeerden en onbekeerden in allerlei toestanden etc.) niet als een vitaal onderdeel van de prediking zag; voor Voetius was de minimumvereiste dat Christus gepredikt werd met een krachtige opwekking van geloof en bekering in de hoorders. Mulder gaat daartegenin en zegt dat Voetius wilde dat er met de hoorders rekening moest worden gehouden. Dat is een zwak argument: dit impliceert immers nog geen doorgedreven classificatie van de hoorders. Het tweede argument van Mulder is dat Voetius de methode niet expliciet afwijst en auteurs prijst die die methode wel volgen. Dus, concluderen 'we', schrijft Mulder, dat Voetius die praktijk heeft 'gehonoreerd'.
Wat gebeurt hier nu eigenlijk? Van der Linde zegt helemaal niet dat Voetius dat systeem niet honoreerde; alleen dat die systematisering voor Voetius kennelijk niet van wezenlijk belang was. Voetius zegt dat de studenten uit de homiletieken waarnaar hij verwijst van alles mogen weglaten en ook dingen eraan toevoegen. Dus van Voetius mogen de studenten zo'n classificatiesysteem in hun preken achterwege laten, als ze dat willen.
Dat is voor Mulder kennelijk ongemakkelijk en daarom probeert hij Voetius richting zo'n separerend systeem te masseren.
----
Hoewel door de tergende onzorgvuldigheid van Mulder ten minste in één geval (dat ook behandeld is door de commissie) mijns inziens iets plagiaat-achtigs is gebeurd (ook al vindt de commissie van niet), is het grootste probleem van het proefschrift de vele slordigheden en de zeer onzorgvuldige uitleg van de bronteksten. Die mag je gerust incompetent noemen. Zoals recensent Pieter Veerman (zie hierboven) schrijft: wie iets wil met deze bronteksten, zal het onderzoek compleet opnieuw moeten doen.
De vraag is natuurlijk wel hoe de promotoren Wim van Vlastuin en Ciska Stark dit kunnen hebben laten passeren. De behandeling van Voetius is geen incident, maar is symptomatisch. Het kan haast niet anders of ze hebben Mulders teksten niet daadwerkelijk kritisch gelezen op het punt van het brongebruik. Van Vlastuin is kennelijk niet in de gelegenheid of in staat geweest bijvoorbeeld om Voetius erbij te nemen, en Van Vlastuin heeft kennelijk voor lief genomen dat Mulder allerlei belangrijke secundaire literatuur links liet liggen, enzovoort.
Dit geldt ook voor de promotiecommissie met Mirjam van Veen (VU), M.J. Kater (TUA), J. van de Kamp (HHS/VU en TUA), J. Nierop (??) en Wim Moehn (PThU). Zij achtten dit proefschrift kennelijk een voldoende waard. De vraag is dan wel of ze ook maar iets van de bronnen kritisch hebben nagetrokken.