Berichtdoor saila » 29 jul 2012 19:12
1. De Doop is het Sacrament van de Verkiezing, van de opneming in het Verbond, van de inplanting in Christus. Hij staat daarom aan het begin en geschiedt slechts éénmaal. In zoverre beantwoordt hij volkomen aan de Besnijdenis in het Genadeverbond vóór Christus, waardoor betekend werd het bloed van Christus, die in onze plaats geheel en al van God afgesneden is geweest en in Wien het lichaam der zonde is teniet gedaan, de mens, zoals hij is door de geboorte uit Adam, gekruisigd, gestorven en begraven is. Zoals bij de Besnijdenis gezegd werd: “Gij in uw bloed, gij zult leven,” zo wordt in de Doop de dopeling uit de dood tot een nieuw leven geroepen door den levendmakenden Geest. De Wederdopers hebben weliswaar nooit de overeenkomst van de Doop met de Besnijdenis willen toegeven, zij springt echter in het oog en is door Col. 2 : 11 bewezen.
Precies nu zoals bij de Besnijdenis het Verbond aldus luidt: “lk wil uw God zijn en de God van uw zaad na u”, en dien overeenkomstig de Besnijdenis eerst aan Abraham en zijn gehele huis, vervolgens echter aan ieder pasgeboren jongentje op de achtste dag werd voltrokken, zo luidt het Verbond van de Doop: “U en uwen kinderen is deze belofte” en omvat dus met de volwassenen onmiddellijk hun kinderen en hun nakomelingschap tot in het duizendste lid. Want zoals de verkiezing van- en het Verbond met Abraham in hem het gehele zaad van Abraham omvatten, zo is ook het Verbond van de Doop met alle heidenen gesloten. God is het, die roept en verkiest; Hij is de Eerste, Hij — niet wij — heeft ons gemaakt tot schapen Zijner weide; Hij moet ook de Eerste blijven.
2. De Doop is het Sacrament van de rechtvaardiging en wedergeboorte - welaan! en juist hier bewijzen de Wederdopers, dat zij van rechtvaardiging en wedergeboorte niets verstaan. De Besnijdenis — zegt Paulus — ontving Abraham als zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat er in de voorhuid was — d.w.z. dat hij in zijn onbesneden staat bezat (Rom. 4:11); zo is dan de Besnijdenis zegel der rechtvaardiging, der vergeving van zonden, en heeft het geloof als voorwaarde — en nu kan de Wederdoper, zoals Calvijn zegt, met God redetwisten, dat Hij aan de jongentjes van acht dagen de gerechtigheid des geloofs heeft laten verzegelen. 7) Dat was echter Abrahams geloof, dat hij zijn leven niet stelde in zijn geloof, maar dat hij als een man van de voorhuid — als een onbesnedene — vergeving van zonden, leven en zaligheid alleen verwachtte van het Woord der belofte, van de genadige roeping van een eeuwigen Ontfermer, van het kindeke, dat hem zou geboren worden, en zo kon hij, de 99-jarige aartsvader, niet anders in het Verbond der Besnijdenis ingaan, dan dat hij zich met de pasgeboren jongentjes op één lijn liet plaatsen.
Wat veronderstelt God dan bij een mensenkind, dat Hij in het Verbond van Zijn genade opneemt? Wat brachten de tollenaars en hoereerders tot Johannes aan de Jordaan? Zij brachten zonden. Wat hadden de drieduizend, die op de Pinksterdag werden gedoopt? Schulden, die de dood verdienden, want zij hadden hun Heere gekruisigd. En wat zegt de Schrift van hen in Hand. 2 : 41? “Wie nu zijn woord gaarne aannamen” — d.w.z. wie zich lieten overtuigen, dat zij tot dusver tot een verkeerd geslacht hadden behoord en in louter ongerechtigheid leefden. En wat bracht Paulus mee tot de Doop? (Hand. 22:16) Een gerechtigheid uit Wet, die hem met één slag tot drek was geworden, tot een bevlekt en met bloed bezoedeld kleed. Hebben de kinderen nu eveneens zonde, dan moeten zij immers worden gedoopt. De Wederdopers weten echter ook niet veel bijzonders van de erfzonde, anders zouden zij niet vóór de Doop op iets goeds uit den mens wachten. Is de Doop de nieuwe geboorte, dan bewijzen immers de Wederdopers eerst recht hun blindheid daardoor, dat zij vóór de geboorte uit God reeds levenstekenen eisen als daar zijn: oprechte bekering, waar geloof, Heilige Geest en dergelijke meer. Wij echter houden daarom vast, dat de kinderen een leven hebben, dat hun tot eeuwige dood strekt, als zij niet wederom geboren worden; wij houden vast, dat de Doop de nieuwe geboorte is, welke een zaak van God en niet van den mens is — en zo volgt hieruit onweersprekelijk, dat de kinderen gedoopt moeten worden. (Johannes Wichelhaus)