mohamed schreef:@ Wilsophie, als Jezus van Nazareth pas na de kruisiging God de vader werd, dan zou God de vader in principe uit vergankelijk vlees zijn geboren en dat lijkt mij nogal vreemd. Ook Jezus' uitspraak 'eer Abraham was ben ik' kan ik niet rijmen met de aanname dat hij toen nog God moest worden. Denk ook aan Mattheus die Hos 11,1 op het kindeke betrok (Mat 2,15) en duidelijk leert dat God reeds de baby liefhad, wat ik erg vreemd zou vinden als hij toen de Christus nog moest worden.
Johannes 13
En voor het feest van het pascha, (14 Nisan) " Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde".
De uitbeelding van hetgeen de Heere Jezus hier doet, begint feitelijk al in vers 4, waar geschreven staat dat de Heere Jezus opstond van de maaltijd ( let op, opstaan) en Zijn kleren aflegde.
De uitbeelding eindigt in vers 12 waar geschreven staat dat de Heere Jezus eerst Zijn kleren weer aandeed en daarna vroeg of zij begrepen wat Hij gedaan had.
Dit afleggen en opnemen van de kleren komt treffend overeen met vers 3, namelijk dat de Heere Jezus van God uitgegaan (kleren afleggen) was en weer tot God heen zou gaan (kleren aandoen).
Verderop wordt deze stelling verder onderbouwd. Toen de Heere Jezus zijn kleren afgelegd had, omgordde Hij zich met een linnen doek. Linnen klederen zijn een uitbeelding van heilige klederen in de Bijbel, maar in dit geval ging het om een doek en wel om een “Lention” dat gebruikt werd door knechten om hun werk te doen. De Heere Jezus beeldde hiermee uit dat Hij zich als dienstknecht opstelde ten opzicht van Zijn discipelen. Een pracht paralleltekst om hiernaast te leggen is:
5 Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was; 6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn; 7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; (Filippenzen 2:5-7)