Berichtdoor ndonselaar » 14 nov 2003 11:09
Lezing van prof. dr. A. de Reuver over à Marck:
Volgens à Marck zijn de daden van het geloof drieërlei. Misschien kan men beter spreken van één daad met drie facetten. Hij bedoelt er namelijk geen drietal stadia mee die achtereenvolgens, los van elkaar, zouden worden doorlopen, maar één geheel dat naar drie kanten uitwaaiert. In de logische doordenking zijn ze te onderscheiden, maar in de concrete ervaring niet te scheiden. In ieder geval behoren die drie daden tot het ene ondeelbare geloof en zijn ze niet 'los verkrijgbaar' .
De eerste daad
De eerste daad is de kennis. Daardoor gaan we de Schriftuurlijke leer van het Evangelie ‘enigermaaten' bevatten, In onderscheiden trap en mate. Ze is dus niet bij iedere gelovige even breed en diep. Dat ligt verscheiden. Maar ze IS er wel. Deze kennis vormt weliswaar niet de enige component van het geloof, en evenmin de voornaamste (waarover aanstonds!), maar ze is wel 'weesenlyk', dat wil zeggen: zo onontbeerlijk voor het geloof, dat het zonder kennis gewoon niet kan bestaan .
Een belangrijke notitie maakt à Marck als hij de aard van deze geloofskennis beschrijft. Het betreft namelijk een kennis die de gelovigen door 'haar soetigheit' aanzet tot 'eene geduurige Voortgang in een neerstich Ieesen en hooren des Woorts en sorgvuldich betrachten van alle andere Middelen' . Daardoor onderwijst de Heilige Geest hen voortdurend verder en dieper. De geloofskennis is dus naar haar aard verlangend naar toename en opwas. À Marck vindt het dan ook een 'kwaat Teeken', zelfs een teken van een 'seer schandelyke zwakheit in het Geloove', als men wat men weet weer vergeet of zich tevreden stelt met de kennis die men verkregen heeft .
De tweede daad
De tweede daad van het geloof is de toestemmig Enerzijds doen we dit, in 'beschouwende' zin, met het verstand. In dit opzicht houden we met een stellige toestemming alles voor waar wat God ons heeft geopenbaard. Maar dit niet alleen. We houden de beloften van het Evangelie daarenboven voor goed. Dus: waar en goed, dat wil zeggen: het Woord is betrouwbaar en bovendien goed, gepast en heilzaam. Vooral in dit verband blijkt dat à Marck de volle nadruk legt op de zekerheid die het geloof naar zijn wezen eigen is. Ofschoon hij er uiteraard van op de hoogte is dat in de gelovigen het geloof vaak nog vermengd is met ongeloof - zelfs de allersterksten worden nog 'dikwijls door zwaare Twijfelingen versocht'! , is hij ervan overtuigd dat het geloof naar zijn wezen de twijfeling uitsluit. De reden is dat het steunt op de 'onfeilbaare waarheit Gots'! Met een uitval naar de methodische twijfel van Descartes verklaart hij dat men de twijfel nooit onder enig voorwendsel mag goedkeuren, laat staan aanbevelen. Onder deze zekerheid van de toestemminq met het verstand verstaat à Marck overigens nog niet de zekerheid dat de zonden vergeven zijn, maar het stellige vertrouwen dat de vergeving ook mij te beurt zal vallen indien ik waarachtig geloof. Tot zover de 'beschouwende' kant van de toestemmende geloofsdaad.
Deze beschouwende toestemming nu is onlosmakelijk verbonden met wat door à Marck genoemd wordt de 'werkzame' toestemming (of omhelsinge) van het geloof. Die acht hij de eigenlijke en voornaamste geloofsdaad, omdat het déze toestemming is waarmee Gods rechtvaardigende vrijspraak wordt omhelsd . Dit geloof is in geen geval een creatieve bijdrage, maar een receptieve bijval, zoals uit het hoofdstuk over de rechtvaardiging blijkt; geen werkstuk, maar werktuig . Deze werkzame toestemming geschiedt niet zozeer door het verstand als wel door de wil. In deze gelovige wilsdaad willen en wensen de gelovigen dat de beloften van het Evangelie in hen waar mogen zijn, begeren zij Christus als de énige oorzaak van hun zaligheid en grijpen zij Hem ook metterdaad aan . Christus wordt hierin dus persoonlijk toegeëigend als ónze gerechtigheid.
De derde daad
De derde qeloofsdaad noemt à Marck de 'Besondere en Seekere Toepassing..e van de beloften des Euangeliums' . Ook dit aspect hoort onafscheidelijk tot het zaligmakende geloof. Het verschil met de genoemde tweede daad is, dat dáárdoor de gerechtigheid van Christus direct en metterdaad wordt aangegrepen, terwijl dit derde aspect ziet op de reflexieve zekerheid, ofwel op de 'vertrouwende toepassing', dat de vrucht van de directe geloofsdaad, namelijk de vergeving der zonden, ons deel geworden is. Dit geeft vrede, vrijmoedigheid en gerustheid in het geweten.
In een later hoofdstuk - dat aan de rechtvaardiging is gewijd - komt hij op deze reflexieve zekerheid terug. Daar scherpt hij nog eens aan wat hij eronder verstaat. Het blijkt te gaan om een zekerheid omtrent de aan ons reeds geschiede rechtvaardiging. Hoe weet ik zeker dat die mijn deel geworden is? Volgens à Marck komt deze zekerheid tot stand door de genadeqaven die ik bij mezelf observeer te vergelijken met de beloften van het Evangelie, die gelden voor allen die zulke genadegaven hebben verkregen. Wanneer de uitslag van deze vergelijking gunstig is, in die zin dat ik die genadegaven bij mezelf signaleer, maq ik tot de slotsom komen dat de rechtvaardiging ook mij ten deel is gevallen. Het is duidelijk dat de sluitrede hierbij de hoofdrol speelt. In een klein tussenzinnetje blijkt overigens dat à Marck naast deze syllogistisch-indirect verkregen zekerheid omtrent de rechtvaardiging ook een direct verkregen zekerheid kent. 'Somtijts' geschiedt ze namelijk 'door eene Verborgene Ooverreedinge' . Deze directe verzekering door het verborgen werk van de Heilige Geest zal voor à Marck de uitzondering zijn op de regel. De regel is het syllogisme, althans ten aanzien van de zekerheid omtrent eigen aandeel aan de vergeving. Recapitulerend is te zeggen dat à Marck tweeërlei zekerheid kent. De ene betreft de persoonlijke zekerheid omtrent Gods onfeilbáre beloften; zij komt direct tot stand door de omhélzing van die beloften. De tweede betreft de zekerheid omtrent eigen aandeel; zij komt in de regel indirect tot stand, lanqs de weq van de sluitrede.