Ik heb het nu ook gelezen maar heb nu even niet de tijd om er uitgebreid mijn gedachten over uit te schrijven. Wel even een gedachte over de bespreking van voorbeeld 3, waar de commissie schrijft:
Uit het feit dat veel informatie over Voetius is terug te vinden in het aangehaalde artikel van Van der Linde,
kan niet worden afgeleid dat beklaagde het werk van Voetius niet heeft geraadpleegd. Een dergelijk
vermoeden kan ook niet worden gebaseerd op de foutieve vindplaatsvermelding van het artikel van Van
der Linde. Ook aan het feit dat de bibliografie enkele titels bevat die door Van der Linde worden genoemd,
maar geen rol spelen in de tekst van het proefschrift, kan een dergelijk vermoeden niet worden ontleend.
Onderstreping door mij (Pcrtje)
Gezien het onderstreepte gedeelte hanteert de commissie wel een heel hoge lat. Hoe kun je überhaupt bewijzen of - iets minder stellig - afleiden dat iemand iets
niet heeft gelezen? Ik denk dat het op grond van de voorbeelden toch op z'n minst zo líjkt dat Mulder de tekst niet heeft gelezen. Of, een beetje bayesiaans: het waarschijnlijker is dat hij het niet gelezen heeft dan wel. Hoe denk(en) jij/jullie daarover?