Over het herstel van het nationale Israel het volgende:
Hand. 1:6 Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?
7 En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;
8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde.
Jezus zegt hier dus niet dat er geen nationaal herstel van Israel zal komen. Hij zegt dat het aan de apostelen niet toekomt om te weten wanneer dat zal zijn, maar dat ze Zijn getuigen zullen zijn in Israel en tot aan het uiterste einde van de aarde.
Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld.
13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.
14 Want Hij is onze vrede, Die deze beiden een gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende,
15 Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende;
16 En opdat Hij die beiden met God in een lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.
17 En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd u, die verre waart, en dien, die nabij waren.
18 Want door Hem hebben wij beiden den toegang door een Geest tot den Vader.
Het burgerschap van Israel is inderdaad een Geestelijke zaak. Niet hij is een jood, die het aan de buitenkant is, maar die het in z'n binnenste is (Rom. 2:28-29). Nu is dat trouwens geen nieuwtestamentische nieuwigheid, ook in het Oude Testament was dit al realiteit, al gebruikte God wel het
nationale Israel (het verbondsvolk!) om daarin Zijn kinderen tot Zich te roepen. Immers, in Deut. 10:16 staat al:
"Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer.", een oproep om naar de Geest te leven en niet slechts naar de inzettingen als buitenkantgeloof. God is immers een God die waarheid in het hart wil zien? Ps. 51:8:
"Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend."Maar bedenk wel, dat God het
nationale Israel gebruikt heeft om daarin Zijn kinderen tot Zich te roepen, het te heiligen en opdat Israel een zegen zou zijn voor de volkeren, zodat vervuld zou worden wat God al aan Abraham voorzegd had:
"in u zullen al de geslachten van het aardrijk gezegend worden" (Gen. 12:3). Daartoe is het volk Israel er gekomen, opdat uit dit volk de Messias, Jezus Christus voort zou komen. Het bestaan van het volk Israel diende dus om een licht voor de volken te zijn (1 Kon. 8:43) en om de Messias voort te brengen. Hij is het dus die de scheidslijn tussen Israel en de volken teniet heeft gedaan. In principe is de scheidslijn tussen het nationale Israel en de heidenen afgebroken: men kan nu vrijuit tot God gaan in Jezus Christus: geen offerdiensten dus meer in de tempel, maar het ene offer van het Lam dat eenmaal gestort is op Golgotha. En met dit offer is Jezus eenmaal het heiligdom dat niet met handen gemaakt is binnengegaan, nl. de hemel:
11 Maar Christus, de Hogepriester der toekomende goederen, gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakten tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel,
12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende.
En dit is dus
niet in 1843 gebeurd, maar direkt na Zijn dood. Er staat
"is eenmaal ingegaan" en dus niet: "zal in 1843 ingaan". Daarom is het voorhangsel in de tempel ook gescheurd (Luk. 23:45), want op dat moment was de scheidslijn tussen het joodse volk en de heidenen afgebroken.
Tot zover dit gedeelte over de scheidslijn tussen het volk Israel en de heidenen.
Is er dan helemaal geen toekomst meer voor de nationale staat Israel? Ja, toch wel. Immers, zoals eerder al aangehaald, ontkende Jezus niet dat er een herstel zou komen voor die nationale staat. Zoals het in het Oude Testament niet onmogelijk was, dat het geestelijke en het nationale samengingen, zo is dit in de nieuwtestamentische tijd ook niet onmogelijk. Om daar meer zicht op te krijgen, zullen we moeten kijken naar sommige oudtestamentische profetieen aangaande Israel, de beloften die God aan dit volk heeft gedaan. Laten we daartoe eens naar 1 Kron. 16 kijken:
13 Gij, zaad van Israël, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen!
14 Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
15 Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;
16 Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
17 Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond;
God heeft dus een eeuwig verbond gesloten met Israel en Hij gedenkt tot in eeuwigheid aan dat verbond. Hoewel het volk Israel veel straffen van God moest ondergaan vanwege de ongehoorzaamheid van dit volk, zal God toch altijd aan dit verbond gedenken. Toen Israel in ballingschap ging vanwege die ontrouw, was het toch God Die Zijn volk weer terug deed keren vanwege dit verbond. Laten we daarvoor eens naar Jer. 32 kijken:
36 En nu, daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in de hand des konings van Babel, door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie;
37 Ziet, Ik zal hen vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats wederbrengen, en zal hen zeker doen wonen.
38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen.
40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.
41 En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouwelijk in dat land planten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel.
42 Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede, dat Ik over hen spreke.
43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeeën hand gegeven.
44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven, en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE.
God heeft dus een eeuwig verbond met het volk Israel. Zoals Hij het kwaad over hen gebracht heeft vanwege hun ontrouw, zo zal Hij hen weer doen wederkeren naar hun land vanwege Zijn trouw. Want God houdt Zich altijd aan Zijn beloften. Wie zegt dat Israel als volk en als natie afgedaan heeft, bedenkt zich daarbij niet, dat God een
eeuwig verbond met dit volk heeft gesloten.
Dat zegt ook Paulus met zoveel woorden in Rom. 11. Er is ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel naar de verkiezing der genade (Rom. 11:5). Paulus vertelt er ook een geheimenis bij: als de heidenen zijn ingegaan in het koninkrijk van God, dan zal geheel Israel (de naam van het volk en de staat!) zalig worden (Rom. 11:26). Uiteraard gaat dit niet buiten de kennis van de Messias Jezus Christus om, want er is alleen in Hem redding mogelijk, zowel voor de jood als voor de gelovige uit de heidenen. Er is wat dat betreft geen onderscheid (Rom. 10:11-12). Wat dat betreft kunnen we de oprichting van de staat Israel in 1948 in profetisch perspektief zien: dit zou wel eens het begin kunnen zijn van de vervulling van Rom. 11:26 en Jer. 32. Ik schrijf het expres voorzichtig op, omdat de Heere nog andere redenen kan hebben waarom het joodse volk na 2000 jaar weer in het beloofde land woont, maar wonderlijk is dit alles wel.
Laat de woorden van mijn mond en de overdenking van mijn hart welgevallig zijn voor Uw aangezicht, HEERE, mijn rots en mijn Verlosser! (Ps. 19:15)