De Geboorte van “God”
“God” is geschapen uit het zaad van David: “Aangaande zijn zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees,” (Romeinen, 1:3)
“God” was de vrucht uit lendenen van David: “Daar hij nu een Profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten.” (Handelingen, 2:30)
De voorouders van “God”: “Geslachtsregister van Jezus, den zoon van David, den zoon van Abraham.” (Mattheus, 1:1)
Het geslacht van “God”: “En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij hem moesten besnijden, ontving hij ook den naam Jezus…” (Lucas, 2:21)
Maria droeg en baarde “God”: Maria droeg Jezus zoals elke andere vrouw een kind draagt: “…dat de dagen vervuld werden dat zij baren zou” (Lucas, 2:6) dit duidt aan dat zij alle normale fases van zwangerschap doorging. Ook was de geboorte niet anders dan die van andere zwangere vrouwen: “En zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren.” (Openbaringen, 12:2)
“God” Zoog de Borsten van een Vrouw: “En het geschiedde toen hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot hem zeide: Zalig de schoot die gedragen heeft, en de borsten die hij hebt gezogen” (Lucas, 11:27)
Het Geboorteland van “God”: “Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, [gelegen] in Judea, in de dagen van den koning Herodes...” (Mattheus, 2:1)
Het Beroep van “God”: “Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria…” (Marcus, 6:3), “Is deze niet de zoon des timmermans?..” (Mattheus, 13:55)
Het Vervoer van “God”: “Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt [tot] u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende [ezelin].” (Mattheus, 21:5) ”En Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop, gelijk geschreven is” (Johannes, 12:14)
Het Eten en Drinken van “God”: “De Zoon des Mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziet daar, een mens, (die) een vraat en wijnzuiper (is), een Vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.” (Mattheus, 11:19; zie ook Lucas, 7:34)
De Armoede van “God”: “En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des Mensen heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge” (Mattheus, 8:20)
De Schamele Bezittingen van “God”: “Schoenen van Jezus” (Lucas, 3:16), “Het gewaad en de jas van Jezus” (Johannes, 19:23)
“God” Was een Gelovige Jood: “En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde, ging hij uit, en ging henen in een woeste plaats, en bad aldaar.” (Marcus, 1:35)
“God” Was een Trouw Persoon: Jezus was een goede burger, hij was trouw aan Caesar. Hij zei: “…Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.” (Mattheus, 22:21) En volgens Mattheus, 17:24-27 betaalde hij zijn belasting op tijd
De Familie van “God”
“God” Was de zoon van Jozef: “Filippus vond Nathanael en zeide tot hem: Wij hebben [dien] gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, [namelijk] Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth.” (Johannes, 1:45)
De Broers en Zwagers van “God”: “En gekomen zijnde in zijn vaderland, leerde hij hen in hun synagoge, zodat zij zich ontzetten, en zeiden: Van waar [komt] dezen die wijsheid en die krachten? Is deze niet de zoon des timmermans? en is zijn moeder niet genaamd Maria, en zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? En zijn zusters, zijn zij niet allen bij ons? Van waar [komt] dan dezen dit alles?” (Mattheus, 13:54-56).
De Ontwikkeling van “God”
Geestelijke ontwikkeling van “God”: “En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.” (Lucas, 2:40)
Mentale, Fysikie en Morele Ontwikkeling van “God”: “En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de mensen.” (Lucas, 2:52)
“God” Was 12 Jaar Oud Toen zijn Ouders hem Naar Jeruzalem Meenamen: “En zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem, op het feest van Pascha. En toen hij twaalf jaren [oud] geworden was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte van den feestdag.” (Lucas, 2:41-42)
De Machteloze “God” (Jezus) zei: “Ik kan van mijzelven niets doen. Gelijk ik hoor, oordeel ik, en mijn oordeel is rechtvaardig;
want ik zoek niet mijn wil, maar den wil des Vaders, Die mij gezonden heeft.” (Johannes, 5:30)
“God” Had geen Kennis van het Laatste Uur: Jezus zei: “Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in den hemel zijn, noch de zoon, dan de Vader.” (Marcus, 13:32)
“God” had geen Kennis van het Seizoen: “En des anderen daags, als zij uit Bethanie gingen, hongerde hem. En ziende van verre een vijgenboom, die bladeren had, ging hij [om te zien], of hij ook iets op dezelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond hij niet dan bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.” (Marcus, 11:12-13)
“God” Was Analfabeet: “Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel, en leerde. En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?” (Johannes, 7:14-15)
“God” Leerde van Ervaringen: “Hoewel hij de zoon was, [nochtans] gehoorzaamheid geleerd heeft, uit hetgeen hij heeft geleden.” (Hebreers, 5:8)
“God” Werd in Verzoeking Gebracht
De Duivel Bracht “God” 40 Dagen in Verzoeking: “En terstond dreef Hem de Geest uit in de woestijn. En Hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan; en was bij de wilde gedierten; en de engelen dienden Hem.” (Marcus, 1:12-13)
De Duivel Bracht “God” Voortdurend in Verzoeking: “En als de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van Hem voor een tijd (seizoen).” (Lucas, 4:13)
Zoals de Zondigen Werd “God” in Alles Gestest: “Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die (Jezus) in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, [doch] zonder zonde.” (Hebreers, 4:15)
De Ware God kan niet in Verzoeking Worden Gebracht: “Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand.” (James, 1:13)
Alleen de Mens wordt Beproefd met Kwaad: “Maar een ieder wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.” (James, 1:14).
De Missie van “God”
De “God” die Berouw Toonde: In het boek van Matteüs lezen we dat voordat Jezus begon met zijn missie, hij gedoopt werd door Johannes de Doper (Matteüs, 3:13), wat volgens Matteüs 3:6 het bekennen van zondes symboliseert, en het berouw tonen voor deze zondes (Matteüs, 3:11).
“God” is niet Gekomen om de Zondaars te Redden: “En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem [waren], met de twaalven, naar de gelijkenis. En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen; Opdat zij ziende zien, en niet bemerken, en horende horen, en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd, bekeren en hun de zonden vergeven worden.” (Marcus, 4:10-12).
“God” Was een Jood Behorende tot een Stam: “…de Leeuw, die uit den stam van Juda is…” (Openbaringen, 5:5)
“God” Kwam Alleen voor de Joden: “Maar hij, antwoordende, zeide: ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israels.” (Matteüs, 15:24)
Discriminatie van “God”: “Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in [enige] stad der Samaritanen. Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israels.” (Matteüs, 10:5-6)
Volgens “God” zijn niet-Joden Honden: “Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens [voor] te werpen.” (Matteüs, 15:26)
Het Koninkrijk van “God”: “En hij (Jezus) zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en zijns Koninkrijks zal geen einde zijn” (Lucas, 1:33)
De Bijnamen van “God”: “De Koning der Joden” (Matteüs, 2:2), “De Koning Israels” (Johannes, 1:49; 12:13).
Een “God” Anders dan de Ware God
Een Hongerige “God”: “En des morgens vroeg, als hij wederkeerde naar de stad, hongerde hem.” (Matteüs, 21:18), “En des anderen daags, als zij uit Bethanie gingen, hongerde hem” (Marcus, 11:12).
Een Dorstige “God”: “Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: mij dorst.” (Johannes, 19:28)
Een Slaperige “God”: “… alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch hij sliep.” (Matteüs, 8:24), “En als zij voeren, viel hij in slaap…” (Lucas, 8:23), “En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen…” (Marcus, 4:38)
Een Vermoeide “God”: “En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reize, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure.” (Johannes, 4:6)
Een Ontroerde “God”: “Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, [ook] wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde Zichzelven;” (Johannes, 11:33), “Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.” (Johannes, 11:38)
Een Huilende “God”: “Jezus weende.” (Johannes, 11:35)
A Verdrietige “God”: “Toen zeide hij tot hen: mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met mij.” (Matteüs, 26:38)
Een Hysterische “God”: “En Hij nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden.” (Marcus, 14:33)
Een Zwakke “God”: “En van hem werd gezien een engel uit den hemel, die hem versterkte.” (Lucas, 22:43).
De Methode van de Sterke-Arm van “God”: “En gegaan zijnde in den tempel, begon hij uit te drijven degenen, die daarin verkochten en kochten,” (Lucas, 19:45). “En het Pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem. En hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars [daar] zittende. En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte hij uit, en keerde de tafelen om.” (Johannes, 2:13-15)
De “God” van de Oorlog: “Meent niet, dat ik (Jezus) gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” (Mattheus, 10:34)
De “God” van het Zwaard: ”Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard.” (Lucas, 22:36)
De “God” Op de Vlucht
“God” Werd Bang: “En na dezen wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden.” (Johannes, 7:1)
“God” Liep Rond met Angst voor de Joden: “Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij hem doden zouden. Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraim, en verkeerde aldaar met zijn discipelen.” (Johannes, 11:53-54)
“God” Lichtte zijn Hielen: “Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.” (Johannes, 10:39)
God” Vluchtte Weg: “Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.” (Johannes, 8:59)
De Arrestatie Van “God”
Een Vriend Verried de geheime Schuilplaats van “God”: (Johannes, 18:2-3)
“God” Werd Gearresteerd, Geboeid en Meegenomen: “De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden hem; en leidden hem henen...” (Johannes, 18:12-13)
“God” Werd Vernederd: “En de mannen, die Jezus hielden, bespotten hem, en sloegen [hem]. En als zij hem overdekt hadden, sloegen zij hem op het aangezicht, en vraagden hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die u geslagen heeft?.” (Lucas, 22:63-64). “Toen spogen zij in zijn aangezicht, en sloegen hem met vuisten.” (Mattheus, 26:67)
“God” Was Hulpeloos: “En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?” (Johannes, 18:22-23)
“God” Werd ter Dood Veroordeeld: ” Gij hebt de [gods] lastering gehoord; wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden hem, des doods schuldig te zijn.” (Marcus, 14:64). “Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: hij is des doods schuldig.” (Mattheus, 26:66)
De Domme en Handelbare “God”: “En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzo doet hij zijn mond niet open.” (Handelingen, 8:32)
Het Zogenaamde Einde van “God”
De Stervende “God”: "En Jezus, een grote stem van [zich] gegeven hebbende, gaf den geest." (Marcus, 15:37)
De “God” Die Zogenaamd Dood Was: "De Christus stierf" (Romeinen, 5:6). En we lezen; "Hij was dood". (Johannes, 19:33)
Het Zogenaamde Lijk van “God”: “Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat [hem] het lichaam gegeven zou worden.” (Matteus, 27:58)
Het Doodskleed van “God”: “En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.” (Mattheus, 27:59)
De Overleden en Betreurde “God”: “Als nu de hoofdman over honderd zag, wat er geschied was, verheerlijkte hij God, en zeide: Waarlijk, deze mens was rechtvaardig..” (Lucas, 23:47)