benefietdiner schreef:(...) Geestelijke diefstal is een ons denkbeeldig toe-eigenen van geestelijke weldaden, zonder dat ze ons eigendom zijn.(...)
Bovenstaand citaat van C. Dubbeld, dat werd aangehaald in de openingspost, verbaast me niets.
Het is de onophoudelijke waarschuwing die in de GGiN aan iedereen wordt gegeven. En die waarschuwing houdt direct verband met de zeer eigen en radicale
theologie die het kerkverband in stand houdt.
Zoals bekend is deze kerk in 1953 ontstaan uit een twist binnen de Gereformeerde Gemeenten over "het aanbod van genade". In zekere zin hebben de predikanten die zich later verenigden in de GGiN de leeruitspraken van de Ger. Gem. uit 1931 zeer radicaal en zonder enige reserve toegepast. Daardoor werd de breuk onontkoombaar. Vanuit de Ger. Gem. gezien zou je kunnen zeggen dat de aanvaarding van die leeruitspraken uiteindelijk tot consequentie heeft gehad dat de kerk scheurde.
Ik zal hier niet de hele kwestie van het aanbod der genade oprakelen. Ik wil het alleen houden bij de daarmee verwante waarschuwing die boven is vermeld.
In de praktijk van het kerkelijke leven binnen de GGiN zijn alle kerkgangers er heilig van overtuigd dat zij onbekeerde mensen zijn en dat zij levend in hun doodstaat geheel en al rechtmatig naar de hel zullen gaan als zij sterven.
Dat concluderen zij niet alleen op grond van de leer omtrent de erfzonde, waardoor iedereen die geboren wordt aan de verdoemenis onderworpen is, maar zij krijgen dit ook bevestigd door de verkondiging, waarin de onmogelijkheid om zelf iets aan die staat te veranderen een constante is. Niet door iets te doen (door de werken), en ook niet door iets te wensen of te verlangen (door de wil). Onze wil is immers ook verdorven.
Maar is de verkondiging dan niet in staat om een mens van dood levend te maken?
Hier wreekt zich het steeds terugkerende onderscheid tussen uitwendig en inwendig. Je kunt nog zoveel naar de kerk gaan, Gods Woord kan nog zo vaak en zo streng of zo indringend worden verkondigd, maar die uiterlijke verkondiging op zondag vanaf de kansel is slechts een uitwendige roeping, die op zichzelf niet de kracht heeft tot een waarachtige bekering en tot het levend maken van een geestelijk dood mens. Het uitwendige is niet genoeg. God moet zelf als eerste een ingreep in ons leven doen. Inwendig! In ons hart! Elk eigen initiatief (bijvoorbeeld gebed, Bjjbel lezen, eventuele emotionele reacties op de prediking, mijn zonden overdenken en opbiechten of andere "geestelijke" handelingen) kan allemaal schijn zijn, omdat het niet uit God wordt geboren, maar alleen maar uit mijn eigen hart voort komt. Dat onderscheid moet je kunnen maken.
Op dit punt doet de genoemde waarschuwing steeds zijn werk.
Mensen zitten dus in de kerk met de volgende zekerheden:
1. Ik ben onbekeerd, ik moet nog bekeerd worden anders ga ik voor eeuwig verloren.
2. Ik kan zelf helemaal niets veranderen aan deze doemstaat. Ook al zou ik m'n best gaan doen of al zou ik dit heel graag willen.
3. Elke ervaring, emotie of handeling kan een werk van God zijn, maar het kan ook uit mijn eigen hart voortkomen. Dus wat nu?
Welke zekerheid grijp je dan aan? De grootste fout zou zijn om je te vergissen door te denken dat God je aan het veranderen is, terwijl het in feite niet zo is en je jezelf maar iets inbeeldt. Het beste kun je dus al die geestelijke zaken die in je hart opkomen (punt 3.) wantrouwen, want het is beter om met een aanvaarde schuld naar de hel te gaan, dan met een ingebeelde hemel.
De zekerheid waar je altijd op terug kunt vallen is dan ook dat wat bij punt 1. en 2. al is vermeld. Een vicieuze cirkel.
Duidelijk is dat hier een onontwarbare psychologische en theologische knoop gelegd is in het leven van "gelovigen".
Immers, hun grootste zekerheid is dat ze geen gelovigen zijn.
Alles, maar dan ook alles wat er in het leven op dit vlak gebeurt kan op twee manieren worden uitgelegd.
To be or not to be, that's the question.
Zijn er dan helemaal geen gelovigen in de GGiN volgens de GGiN?
Jazeker, dat zijn de dominees en een enkele ouderling. Zij kunnen wél zeggen dat ze waarachtig bekeerd zijn. Zij hebben precies dát doorleefd en ervaren wat zij verkondigen over het werk van God in het hart. Het echte werk, het inwendige werk! Zij zijn de ingewijden, de dragers van geheime kennis. Zijn zijn de
electi, de uitverkorenen. Alleen zij kunnen de toehoorders, de
auditori zeggen wat echt is en wat niet echt is. Hun is genadig overkomen wat iedereen zo nodig heeft, maar op eigen kracht niet kan krijgen. Zij zijn de gelukkigen, de zaligen.
Uitgebreid wordt steeds ingegaan op welke vele, vele stappen van genade-ervaringen, worstelingen en bekommeringen daarbij kwamen kijken. Eindeloze lijsten van kenmerken worden genoemd. Als je ook maar iets bij jezelf mist dat ben je er nog niet. De dominee heeft ontelbaar veel manieren om te zeggen dat het nog niet echt is. Slechts bij hoge uitzondering wordt er een broeder of zuster aan de kring van ware gelovigen toegevoegd. Dat moeten dan op geestelijk gebied wel volmaakte kopieën zijn van de reeds in het pantheon opgenomen gelovigen.
Voor het overgrote merendeel van de kerkgangers blijkt uit de opsommingen en kenmerken die zij vertellen, dat eigenlijk niemand kan voldoen aan wat zij nodig achten voor een waarachtige bekering.
Zo ontstaat niet alleen een stringent onderscheid tussen zaligen en verdoemden in de kerk (een enkeling versus de velen), maar zo ontstaat ook een welhaast onoverbrugbaar machtsverschil tussen deze twee. Er is een echte
massa damnata. In de wereld uiteraard, maar ook in de kerk!
In de praktijk vertaalt zich dat, gedreven door alomtegenwoordige angst en huiver, in een werkelijk grondeloze bewondering voor en aanbidding van deze predikanten die als mannen Gods volledig boven elke kritiek zijn verheven. Zij lijken nog de enige reddingsboei te zijn voor het reddeloze kerkvolk.
De predikanten kunnen zich andersom ook van alles veroorloven. Zolang ze zich maar hullen in die vreemde, door God gewerkte genadestaat. Zij stralen een vreemd, zeldzaam licht uit, een onbereikbaar hemels verschijnsel.
De vervreemding die rond deze weinige ware gelovigen hangt en die als een magneet werkt op het bange kerkvolk, uit zich dan weer in zeer eigenaardig gedrag van de dominees, in hele vreemde preek- en gebedsstemmen (klagelijk, mompelend, snikkend, hortend en stotend, met lange luide uithalen). Ze worden alle als tekenen van echtheid erkend. Luister maar eens naar een kerkdienst uit de GGiN.
Vaak zijn deze mannen ook heel dominant, heel streng en invloedrijk op geestelijk, sociaal, economisch en politiek gebied, tot ver in het privéleven van de gelovigen.
In de grond van de zaak bedienen deze predikanten het kerkvolk met niets anders dan angstige toekomstbeelden en waarschuwingen. Zij hebben het volk volledig in de greep, omdat de zekerheid dat iedereen verloren zal gaan nooit en nergens wordt opgeheven. Zij staan immers met lege handen. God zal moeten ingrijpen. Niemand kan er iets tegenin brengen als God dat bij het merendeel niet doet.
Het zwart van de kleding die wordt gedragen is een verwijzing naar de buitenste duisternis waarvan iedereen in de kerk weet dat hij of zij er ooit rechtvaardig naar heengezonden wordt.
Zeg niet dat
theologische uitspraken geen effect hebben.
gravo