Mens geworden
“En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde
tot den dood, ja, den dood des kruises.”
Fil. 2:8
U weet hoe Christus bekleed werd met drie ambten: het ambt van profeet, priester en koning. Hij
ontving die ambten om het gezegende plan van onze verlossing uit te voeren. Om dat te kunnen doen,
moest Hij zowel diep vernederd als hoog verhoogd worden. Zowel Zijn vernedering als Zijn verhoging
worden ons in deze tekst door de apostel voorgesteld.1
Wie hoog wil bouwen, moet een diep fundament leggen. Christus moet een geheel eigen heerlijkheid
hebben in de hemel, die uitstijgt boven die van engelen en mensen. Zoals wij de zon kunnen
onderscheiden van de geringere sterren, zo kunnen de heiligen Hem immers door Zijn heerlijkheid
onderscheiden van alle anderen. En zoals Hij oneindig boven hen verhoogd moet worden, zo moet Hij
eerst oneindig onder hen vernederd en verlaagd worden. Jesaja zegt: ‘Zijn gelaat was verdorven, meer
dan van iemand, en Zijn gedaante meer dan van andere mensenkinderen’ (Jes. 52:14). De grondverf
bestaat uit diepe rouw, die later overdekt wordt met de laklaag van de pracht en heerlijkheid van de
hemel.
Het is nodig dat we eerst spreken over de staat van vernedering van de Heere Jezus. Ik zal daarom een
aantal Bijbelteksten aanhalen, die u de Zoon laten zien tijdens een bijna volledige zonsverduistering.
Van Hem wordt gezegd dat Hij ‘schoon en heerlijk’ was (Jes. 4:2). Hij had de ‘heerlijkheid als van de
Eniggeborene van de Vader’ (Joh. 1:14). Hij was de Heere der heerlijkheid (Jak. 2:1). Ja, Hij was ‘het
Afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader’ (Hebr. 1:3). Maar de Bijbel zegt ook van Hem dat Hij als
het ware door een sluier bedekt was, zodat Hij niet meer op Zichzelf leek. Hij leek geen God meer te
zijn, zelfs geen mens. Want Psalm 22:7 zegt van deze vernederde staat: ‘Ik ben een worm en geen man.’
Het is alsof de Heere Jezus zegt: Beschrijf Mij liever als een worm dan als een man. Ik ben afschuwelijk
geworden voor de mensen, zoals het woord in Jes. 53:2 betekent: ‘Als wij Hem aanzagen, zo was er
geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben’
Ik zal nu iets zeggen over deze vernedering van Christus. Allereerst wil ik spreken over de natuur van
Zijn vernedering: Hij vernederde Zichzelf. Het woord in de grondtekst wijst op een echte, vrijwillige
vernedering. Het was een werkelijke vernedering. Het was geen toneelspel, maar Hij werd echt
vernederd. Hij werd niet alleen voor de mensen vernederd, maar ook voor God, ten opzichte van de
kennelijke heerlijkheid die Hij in de hemel had. En die vernedering was niet alleen echt, maar ze was
ook vrijwillig. Er staat niet dat Hij vernederd werd, maar dat Hij Zichzelf vernederde. Hij boog gewillig
in deze lage en ellendige staat, voor ons. Juist die vrijwilligheid maakte deze vernedering zeer
aangenaam voor God. Het is ook een bijzonder sterke aanbeveling van Christus’ liefde voor ons dat Hij
er vrijwillig voor koos om te buigen tot in deze schande, dit lijden en deze vernedering.
Er zijn ook trappen in Zijn vernedering: Hij boog zeer laag door een mens te worden. Hij werd een
mens onder de wet. Maar Hij boog vervolgens nog lager door ‘gehoorzaam te worden tot de dood, ja, de
dood van het kruis’. Hier ziet u de diepte van Christus’ vernedering: het was een vernedering tot de
dood, sterker nog: tot de dood van het kruis. Hij wilde niet alleen een mens worden, maar zelfs een lijk,
hangend aan een hout. Hij wilde de dood van een misdadiger sterven.
Let ook op de duur van Zijn vernedering. Deze duurde vanaf het eerste moment van Zijn menswording
tot het moment van Zijn levendmaking en opwekking uit het graf. De uitersten worden hier dus door de
apostel Paulus in onze tekst vastgelegd. Zijn vernedering duurde vanaf zijn menswording tot Zijn dood
aan het kruis. Daarbij hoort ook de tijd van Zijn verblijf in het graf. Zo lang duurde Zijn vernedering.
We zien dus dat de staat van Christus, van Zijn ontvangenis tot Zijn opstanding, een staat was van diepe
vernedering.
We zullen nu verder spreken over Christus’ staat van vernedering. In deze preek staan we stil bij het
eerste deel van Zijn vernedering, namelijk Zijn menswording. Die ligt besloten in de eerste woorden van
onze tekst: ‘Hij was in gedaante gevonden als een mens.’ U moet dit niet zo opvatten alsof Hij alleen
tijdelijk een lichaam aannam om aan ons te verschijnen, waarna Hij dit lichaam weer kon afleggen. Nee,
zo’n verschijning in de vorm van een mens wordt hier niet bedoeld. Het gaat hier om een echte,
waarachtige aanneming van onze natuur. Dit was een onderdeel van Zijn vernedering.
De menswording van Christus was een zeer wonderlijke vernedering. Hiermee daalde Hij af tot het
niveau van de schepselen. Dit deed Hij vrijwillig, terwijl Hij God was, ‘te prijzen tot in eeuwigheid’
(Rom. 9:5). Dit is de verbazingwekkende ‘verborgenheid der godzaligheid’, dat God is geopenbaard in
het vlees (1 Tim. 3:16). De eeuwige God kon nu volkomen terecht de mens Christus Jezus genoemd
worden (1 Tim. 2:5). Het was al een wonder voor Salomo dat God zou wonen in die statige en prachtige
tempel te Jeruzalem. Hij zegt: ‘Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de
hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd
heb’ (2 Kron. 6:18). Maar het is een nog veel groter wonder dat God zou wonen in een lichaam van
vlees. De eeuwige God werd Iemand Die in de tijd geboren is. De Schepper van deze wereld werd als
een schepsel. De Oude van Dagen werd als een klein kind. Dit alles zou op grove godslastering lijken,
als de Bijbel dit niet zelf duidelijk had geopenbaard
De heidense Chaldeeën zeiden al tegen de koning van Babel dat ‘de goden niet bij het vlees wonen’
(Dan. 2:11). Maar nu woont God niet alleen bij mensen van vlees en bloed, maar ook zelfs in het vlees.
Ja, Hij werd vlees gemaakt en woonde te midden van ons.
John Flavel. Het vervolg kun je hier lezen:
http://www.tabernakel.nl//data/files/Pr ... worden.pdf
(..)Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid.(..)Rom.3.