In Psalmen 132:13-18 (NBG'51) staat het volgende:
13 Want de Here heeft Sion verkoren,
Hij heeft het Zich ter woning begeerd:
14 Dit is mijn rustplaats voor immer,
hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd.
15 Haar voedsel zal Ik rijkelijk zegenen,
haar armen zal Ik met brood verzadigen,
16 haar priesters zal Ik met heil bekleden,
haar vromen zullen vrolijk juichen.
17 Daar zal Ik voor David een hoorn doen uitspruiten,
Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden;
18 zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden,
maar op hem zal zijn kroon blinken.
Het laatste vers wordt in de psalmberijming van 1773 zo verwoord:
Psalm 132:12
"Wat vijand tegen hem zich kant',
Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand,
Zal hem bekleên met schaamt' en schand';
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Davids groten Zoon."
Zingen: http://www.psalmboek.nl/zingen.php?psID ... D=12&s=rit
In deze psalmberijming wordt gezongen over "Davids grote Zoon". Dit slaat dus op de Heere Jezus. Op Zijn hoofd bloeit eeuwig de gloriekroon. Maar in de onberijmde Bijbeltekst staat dat de kroon op David zelf zal blinken, en niet op zijn grote Zoon. Is de psalmberijming van 1773 in dit opzicht wel juist?