Over de besnijdenis, de doop en het geloof formuleer ik als volgt:
De instelling van de besnijdenis vinden we in Genesis 17. In Genesis 17:9 staat: Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. (NBG'51) Tegenover het goddelijke Ik, waarmee Genesis 17 begint, staat in vers 9: "gij zult Mijn verbond houden." Dat wil zeggen dat Gods verbond gehoorzaamheid vraagt van Abraham en zijn nageslacht. Als teken van het verbond gaf God aan Abraham het bevel om alles wat mannelijk is te besnijden. Dat wil zeggen dat de bediening van Gods verbond met Abraham en zijn nageslacht ruim was. Alle mannelijke personen die bij Abraham hoorden waren in het verbond begrepen, dus ook het dienstpersoneel en de slaven. Stefanus spreekt over "het verbond der besnijdenis" (zie Handelingen 7:8). Dat geeft aan hoezeer Gods verbond met Abraham en de besnijdenis aan elkaar verbonden zijn. Voortaan moest elk jongetje uit het geslacht van Abraham op de achtste dag na de geboorte besneden worden. Abraham moest de voorhuid van het mannelijk geslachtsorgaan wegsnijden. Via dit orgaan vindt de voortplanting plaats, waardoor ook de zonde voortgeplant wordt.
Het is uiteraard zo dat de besnijdenis niet het verbond zelf is, net zoals de doop niet zelf de afwassing van de zonden is. Toch is de besnijdenis niet leeg, maar een teken van echtheid. Het onderhouden van de besnijdenis wordt dan ook "het houden van het verbond" genoemd. Dat is precies zoals het geval is bij de Heilige Doop: die heet naar de aard en de eigenschap van de sacramenten ook de afwassing van de zonden en het bad van de vernieuwing des Heiligen Geestes. Dat gebeurt om de waarheid en de betrouwbaarheid van de doop te benadrukken. De besnijdenis predikt de noodzaak en de belofte van verandering. Deze prediking van de besnijdenis is overigens dezelfde als die van de doop. Het uitwendige teken is weliswaar door de bloedstorting van Christus gewijzigd in een onbloedig teken (water), maar de inhoud van het verbond is hetzelfde gebleven. Inhoudelijk zeggen besnijdenis en doop dus precies hetzelfde, zodat met recht gezegd mag worden dat de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is.
In het Oude Testament gold de besnijdenis als teken en zegel van het verbond met God. De instelling van de besnijdenis vinden we dus in Genesis 17. In dit hoofdstuk staat dat de besnijdenis het teken is van Gods verbond met Abraham en zijn nageslacht, zijn lichamelijk nageslacht. Het lichamelijk nageslacht oftewel het natuurlijk zaad van Abraham is het volk Israël. Elk Israëlitisch jongetje moest op de achtste dag na zijn geboorte worden besneden. In het Nieuwe Testament heeft God Zijn verbond met de kerk. Het teken van het Nieuwe Verbond is niet meer de besnijdenis, maar de Heilige Doop. Daarom moeten de kinderen van christelijke ouders gedoopt worden. Door de doop worden de kinderen de Christelijke Kerk ingelijfd en onderscheiden van de kinderen van ongelovige ouders. De kinderen van christelijke ouders moeten immers opgenomen worden in Gods verbond met de Christelijke Kerk. De Heidelberger Catechismus concludeert dit onder andere op grond van Kolossenzen 2:11-13, 11 In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, 12 daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. 13 Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze overtredingen kwijtschold. (NBG'51)
In de eerste plaats valt op dat Paulus schrijft over "een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is". Het gaat in deze tekst dus niet om de besnijdenis, die in Genesis 17 door God werd ingesteld. Daarna lezen we: "door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus." Hier vinden we de verklaring van de besnijdenis. Het gaat om "het afleggen van het lichaam van de zonden". Hiermee wordt bedoeld dat het zondige vlees geoordeeld is. De gelovige is ontdaan van hetgeen hem vroeger kenmerkte: het vlees. Het is afgelegd, het vlees kan in de gelovige geen rol meer spelen. Dat is gebeurd door de besnijdenis van Christus. Dat heeft natuurlijk geen betrekking op hetgeen letterlijk op de achtste dag met Hem gebeurde. Toen werd Christus immers letterlijk besneden. Het heeft betrekking op Christus, Die door middel van Zijn Geest ons hart besnijdt, dat wil zeggen: Christus verlost ons van de schuld en de heerschappij van de zonde en Hij reinigt ons hart. Hier wordt duidelijk dat de besnijdenis niet alleen een letterlijke, maar ook een geestelijke betekenis heeft (zie ook Romeinen 2:28-29, 28 Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, 29 maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God. (NBG'51))
In Kolossenzen 2:12 lezen we: "met Hem [dat is: Christus] begraven in de doop." Na het oordeel van de dood over het vlees, volgt de begrafenis in de doop. In de doop wordt ons verzegeld dat onze oude mens gedood is door de dood van Christus en vervolgens begraven is. Door Christus’ lijden en sterven heeft de oude mens zijn heersende kracht verloren. De oude mens is als het ware een dood en begraven lichaam. Vervolgens gaat de tekst verder: "In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt." Door de kracht van de opstanding van Christus zijn wij opgewekt tot een nieuw leven en door de doop wordt dit nieuwe leven ook verzegeld. Paulus wil hiermee zeggen dat de doop hetzelfde betekent als de besnijdenis. Daarom is de besnijdenis in het Nieuwe Testament niet meer nodig. Paulus zegt dat wij met Christus opgewekt zijn "door het geloof aan de werking Gods". Immers, degene die gelooft en gedoopt wordt, zal zalig worden. Het geloof neemt hetgeen in de doop verzegeld wordt, aan, namelijk dat Christus ons reinigt in Zijn bloed van al onze zonden. Door het geloof worden onze misdaden uit de kracht van Christus’ verdienste vergeven, en wordt het lichaam van de zonde, de oude mens, in ons ook gedood. De doop is hiervan het teken en zegel in het Nieuwe Testament, zoals de besnijdenis dat was in het Oude Testament.