Toen Adam uit de hand van de Schepper kwam, droeg hij in zijn lichamelijke, verstandelijke en geestelijke natuur een gelijkenis met zijn Maker.
‘God schiep de mens naar zijn beeld’.
Een omgang met zijn Schepper, van aangezicht tot aangezicht en van hart tot hart, was zijn bijzondere voorrecht.
Als hij trouw gebleven was aan God had hij dit in alle eeuwigheid behouden.
De lichaamskrachten van de mens werden verzwakt, zijn verstandelijke vermogen werd minder, zijn geestelijk inzicht verduisterd.
Hij werd aan de dood onderworpen.
Nochtans werd de mensheid niet zonder hoop gelaten. Dankzij de oneindige liefde en genade was er een verlossingsplan ontworpen.
Om in de mens het beeld van zijn Maker te herstellen, hem terug te brengen tot de volmaaktheid waarin hij was geschapen, de ontwikkeling van lichaam, verstand en ziel te bevorderen, opdat het goddelijk doel in zijn schepping verwezenlijkt zou worden, dat was het werk der verlossing.
Welk doel had God met het scheppen van de mens?
Wat betekent ‘naar het beeld van God’ geschapen te zijn?
Hoe wil God door de mens zijn doel bereiken?
Welke vermogens heeft God in de mens gelegd en wat wil Hij de mens geven om zijn doel met hem te kunnen bereiken?
Hoe woont God in de mens en onder welke voorwaarde?