Klaas schreef:Dat de discipelen hier specifiek over Israël spreken is gezien het vervolg van Handelingen m.i. niet verrassend: er blijkt bij de discipelen nog maar bar weinig visie te zijn voor verkondiging van het evangelie onder de heidenen.
Zo wordt dat idd veelal wel uitgelegd, omdat men niet meer gelooft (geloofde) in een herstel van Israel. Als je de tekst goed en objectief leest (spelt) is deze min of meer klassieke uitleg eigenlijk niet meer vol te houden. Hieronder Hand. 1:6 en 7:
6 Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israel het Koninkrijk wederoprichten?
7 En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;
Het antwoord geeft impliciet maar overduidelijk aan dat het er in ieder geval kómt (het herstel van het koninkrijk aan Israel). Dat lijkt me toch klip en klaar.
Alleen, Jezus zegt dat het ze niet aangaat wannéér. Als iemand zegt dat hij niet vertelt wannéér een bepaalde gebeurtenis plaats zal vinden weet men in ieder geval zeker dát het gaat gebeuren.
Jezus ontkent niet het plaatsvinden van de gebeurtenis zélf, maar gaat alleen in op de tijdsbepaling van de discipelen: het "nu" in de vraag van de discipelen tegenover de "tijden en gelegenheden" in het antwoord van Jezus.
Stel dát de discipelen het niet begrepen hadden en daardoor een verkeerde vraag stelden, dat zou dit antwoord van Jezus ze totaal op het verkeerde been zetten. Hij zou dan toch veel eerder het plaatsvinden van de gebeurtenis zélf ontkennen. Zou Jezus ze, op de rand van Zijn afscheid ze dan werkelijk zo achterlaten?
Ik zal nogmaals het vergelijkende voorbeeld aanhalen dat ik aan het begin van de topic ook gebruikte maar waar verder niet op ingegaan is:
Als b.v. een kind (vgl de discipelen), wanneer z'n vader (vgl Jezus) op het punt staat voor langere tijd te vertrekken aan z'n vader vraagt: "gaat u nú die nieuwe fiets (vgl herstel van het koninkrijk aan israel) voor mij kopen?" (vgl. vs 6) en die vader zegt: "Je hoeft niet te weten wanneer ik die voor je koop" (vs 7), en hij vertrekt dan zonder verdere uitleg, is dat iig een positief antwoord op de vraag van het kind, in die zin dat dat kind zeker weet dát hij die fiets krijgt. Alleen: hij krijgt niet te horen wanneer.
Stel nu dat dat kind fout zat met die vraag en hij helemaal geen (nieuwe) fiets zou krijgen. Zou die vader hem er dan toch in laten geloven? Nee toch?
Duidelijker kan het toch niet gesteld worden?
Ook staat er staat Luk 1:32: "de Heere, zal Hem den troon van Zijn vader David geven." De engel zegt dit tegen Maria, bij de geboorte-aankondiging van Jezus. Een goede regel binnen de exegese is: Vraag je eerst af wie de boodschap brengt en aan wie de boodschap in eerste instantie gericht wordt. Nu, dat lijkt me niet zo moeilijk in dit geval. Zou Maria begrepen hebben dat het hier niet om een aards koninkrijk ging? Dat ligt niet in de lijn der verwachtingen. Zou de engel een zo onduidelijke boodschap te brengen hebben? Dit ook gezien tegen de achtergrons van de verwachting die in Israel leefde.
Bovendien: Wat is nu die troon van Zijn vader David?
Als die troon van David in de hemel staat: Wanneer heeft David, koning van Israel dan op die troon gezeten.
Als die troon van David in Jeruzalem staat: Wanneer heeft Jezus, de Koning van Israel dan op die troon gezeten?
En, hoe dan b.v. Zach. 14:4-11 zien:
4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeen gespleten worden naar het oosten, en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden.
5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; den zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met U, o HEERE!
6 En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en de dikke duisternis.
7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.
8 ¶ Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn.
9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE een zijn, en Zijn Naam een.
10 Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe; en van den toren van Hananeel, tot aan des konings wijnbakken toe.
11 En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want Jeruzalem zal zeker wonen.
Het is interessant om te zien wat de kanttekenaren hierbij schrijven (vs4, 1e gedeelte):
Te weten, ten tijde van Christus, die op den Olijfberg verkeerd heeft, aldaar zijn lijden aangevangen en ten hemel is gevaren.
Hier duiden de kanttekenaren op de letterlijke hemelvaart.
Verder bij vs 4:
Dat is, zodat er een zeer groot dal tussen die twee helften van den berg zal wezen, en dat men Jeruzalem bescheidenlijk zal kunnen zien liggen, hetwelk tevoren met dezen berg en andere als bedekt lag of verborgen was. Versta dit van het geestelijke Jeruzalem, namelijk de kerk Gods, waarvan de heidenen vóór de komst van Christus, geen kennis hadden; maar dan zullen alle hindernissen, die de heidenen den toegang tot Christus en zijne kerk konden verhinderen of afsnijden, weggenomen worden, en zij zullen een open pas hebben tot dezelven.
Hier gaat het dan ineens over een figuurlijk Jeruzalem en figuurlijke bergen, terwijl het zoëven nog de letterlijke Olijfberg betrof.
In de kanttekeningen op vs 5 betreft het dan wéér de Joden die de vloek treft terwijl de zegen voor de kerk is. (Vandaar al die ophef over de vervangingstheologie.)
Dat is, haastelijk toelopen, gelijk de vluchtenden plegen te doen. Of, men kan het verstaan van de goddeloze Joden, die door schrik en vrees van straf wegvluchten zouden en ruimte maken voor het aankomende volk des Heeren.
Een andere kanttekening op vs 5 noemt de vallei mijner bergen dan ineens weer de kerk:
Anders: tot de vallei mijner bergen; dat is, tot mijne kerk
Wordt het niet duidelijk in wat voor exegetische bochten men zich moet wringen om een bepaald theologisch denken te blijven rechtvaardigen? Een dergelijke exegese is toch niet vol te houden. Zeker niet na 1948. Wat de kanttekenaren hier neerschrijven is onversneden vervangingstheologie (zie de vet gemarkeerde tekst uit de kanttek.). Toch beroept men zich steeds weer op die "oude vertrouwde" kanttekeningen als zijnde welhaast onfeilbaar. Maar ja, heb maar eens de euvele moed om kritisch te zijn richting kanttekeningen. Oj!