Leerstellingen 1931
1. Dat het verbond der genade staat onder de beheersing van de uitverkiezing ter zaligheid, dat het wezen des verbonds daarom alleen geldt de uitverkorenen Gods en nooit gelden kan het natuurlijke zaad. Dat aard en wezen van het verbond der verlossing en verbondder genade één zijn en niet twee. In wezen is het één verbond.
2. Dat de Heilige Schrift slechts spreekt van twee verbonden in betrekking tot des mensen eeuwige staat, namelijk het verbond der werken en het verbond der genade.
3. Dat wat het wezen des verbonds betreft, de Heilige Schrift alleen spreekt van twee Hoofden; Adam hoofd van het verbond der werken, Christus Hoofd van het verbond der genade, volgens Rom. 5:12-19; 1 Kor. 15:22, enz.
4. Dat een verbond in zijn wezen twee partijen kent; dat gelijk God met Adam, als vertegenwoordigend hoofd van al zijn zaad, het verbond der werken heeft opgericht, alzo met Christus, als het vertegenwoordigend Hoofd van al de Zijnen, het verbond der genade is opgericht, terwijl het (subjectief) wordt opgericht met de uitverkorenen, als zij door wedergeboorte en geloof in de tijd in dat verbond worden ingelijfd.
5. Dat het verbond der genade van God een bediening heeft ontvangen, een openbaringsvorm, die wisselde en die meerderen omvat dan de uitverkorenen Gods. Deze laatsten echter alleen zijn wezenlijk in het verbond begrepen.
6. Dat de verantwoordelijkheid van elk mens wortelt in de schepping. Geschapen naar Gods beeld, eist God van de gevallen mens Zijn beeld terug. En die verantwoordelijkheid is groter naarmate God met hem bemoeienissen maakt. In het bijzonder wordt de verantwoordelijkheid groter door de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie, als blijkt uit vele plaatsen, als Ez. 33:11; 2 Kor. 5:20; Matth. 23:37; Luk. 10:13-15; Joh. 3:36, 5:40; Openb. 22:17 enz.
Deze stellingen zijn in 1931 geponeerd door de ger. gem. Voornamelijk om zich af te schermen tegen de Chr. Ger. Kerk met haar drieverbondenleer. Ik heb echter nogal wat twijfels over de zesde leerstelling (door prof. dr. ir. Blaauwendraad eveneens afgekraakt). Geen van de Schriftplaatsen overtuigt echter dat de verantwoordelijkheid van de val in Adam boven de verantwoordelijkheid van het aannemen of verwerpen van het Evangelie.
Ez. 33:11
Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?
2 Kor. 5:20
Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen.
Matth. 23:37
Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en gijlieden hebt niet gewild.
Luk. 10:13-15
Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaida, want zo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden eertijds, in zak en as zittende, zich bekeerd hebben. Doch het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in het oordeel, dan ulieden. En gij, Kapernaum, die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden.
Joh. 3:36
Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
Joh. 5:40
En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
Openb. 22:17
En de Geest en de Bruid zeggen: Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.
Wortelt de mens zijn verantwoordelijkheid echter niet geheel in het aannemen of verwerpen van het Evangelie? Dit is volgens mij ook in overeenstemming met Rom. 1:18-21, waar wordt gezegd dat ook de heidenen niet te verontschuldigen zijn, dat zij het niet zouden geweten kunnen hebben. Dit zou niet gezegd worden als de verantwoordelijkheid in de val lag.
Rom. 1:18-21
Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.
Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden;
Misschien kan iemand hier een zinnige reactie op geven?
Groet,
Ko