Enkele afzonderlijke teksten waarin over de heilige geest wordt gesproken, geven ogenschijnlijk misschien te kennen dat er op een persoon wordt gedoeld. De heilige geest wordt bijvoorbeeld een helper (Grieks: pa‧ra‧kle′tos; „Trooster”, SV; Lu; NBG; „raadsman”, OB) genoemd die ’leert’, ’getuigt’, ’spreekt’ en ’hoort’ (Joh. 14:16, 17, 26; 15:26; 16:13). Andere teksten zeggen daarentegen dat mensen met heilige geest werden „vervuld” en dat sommigen ermee werden ’gedoopt’ of „gezalfd” (Luk. 1:41; Matth. 3:11; Hand. 10:38). Laatstgenoemde verwijzingen naar de heilige geest passen beslist niet bij een persoon. Om te begrijpen wat de bijbel in zijn geheel leert, moeten al deze teksten worden bekeken. Wat is de redelijke conclusie? Dat in de eerstgenoemde teksten beeldspraak wordt gebruikt waarmee Gods heilige geest, zijn werkzame kracht, wordt gepersonifieerd, zoals de bijbel ook wijsheid, zonde, de dood, water en bloed personifieert.
Matth. 26:39, NBG: „Hij [Jezus Christus] ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” (Indien de Vader en de Zoon geen onderscheiden personen waren, zou een dergelijk gebed zinloos geweest zijn. Jezus zou tot zichzelf hebben gebeden, en zijn wil zou noodzakelijkerwijs de wil van de Vader zijn geweest.)
Joh. 8:17, 18, NBG: „[Jezus antwoordde de joodse Farizeeën:] In uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.” (Jezus sprak dus duidelijk over twee aparte personen.)
Alfa en Omega: Wie komt deze titel rechtens toe?
(1) In Openbaring 1:8 wordt gezegd dat degene die deze titel draagt, God de Almachtige is. In vers 11 wordt die titel volgens SV en Lu toegepast op iemand die volgens de daarna gegeven beschrijving Jezus Christus blijkt te zijn. Geleerden erkennen echter dat de vermelding van Alfa en Omega in vers 11 onecht is, en ze komt derhalve in LV, GNB, OB, WV en NBG niet voor.
(2) In veel vertalingen van Openbaring in het Hebreeuws wordt erkend dat degene die in vers 8 wordt beschreven, JaHWeH is, en derhalve wordt daar de persoonlijke naam van God in ere hersteld. Zie de Engelse NW-Verwijsbijbel 1984.
(3) In Openbaring 21:6, 7 wordt te kennen gegeven dat christenen die geestelijke overwinnaars zijn, ’zonen’ moeten zijn van degene die als de Alfa en Omega bekendstaat. Dat wordt nooit gezegd over de verhouding waarin de gezalfde christenen tot Jezus staan. Jezus noemde hen zijn „broeders” (Hebr. 2:11; Matth. 12:50; 25:40). Maar deze „broeders” van Jezus worden „zonen van God” genoemd (Gal. 3:26; 4:6).
(4) In Openbaring 22:12 voegt GNB de naam Jezus in, waardoor de indruk wordt gewekt dat de vermelding van de Alfa en Omega in vers 13 op hem van toepassing is. De naam Jezus staat daar echter niet in het Grieks, en verreweg de meeste andere vertalingen vermelden die niet.
(5) In Openbaring 22:13 wordt de Alfa en Omega ook „de eerste en de laatste” genoemd, welke uitdrukking in Openbaring 1:17, 18 op Jezus wordt toegepast. Zo wordt ook de uitdrukking „apostel” zowel op Jezus Christus als op bepaalde volgelingen van hem toegepast. Maar dat bewijst toch niet dat zij een en dezelfde persoon zijn of een zelfde positie bekleden? (Hebr. 3:1) Wij komen dus tot de conclusie dat de titel „Alfa en Omega” van toepassing is op de Almachtige God, de Vader, en niet op de Zoon.
Redder, Verlosser, Heiland: Zo wordt God in de bijbel herhaaldelijk genoemd. In Jesaja 43:11 zegt God zelfs: „Buiten Mij is er geen Verlosser.” Betekent dit, aangezien ook Jezus Verlosser of Heiland wordt genoemd, dat God en Jezus dezelfde zijn? Beslist niet. In Titus 1:3, 4 wordt over „God, onzen Heiland” gesproken, en vervolgens over „God, den Vader, en . . . Christus Jezus, onzen Heiland”. Beide personen zijn dus Heiland of Redder. In Judas 25 wordt het verband aangetoond, want daar staat: ’God, onzen Heiland door Jezus Christus, onzen Here.’ (Zie ook Handelingen 13:23.) In Rechters 3:9 wordt hetzelfde Hebreeuwse woord (mō‧sji′a‛, vertaald met „verlosser”, „redder” of „bevrijder”) dat in Jesaja 43:11 wordt gebruikt, toegepast op Othniël, een rechter in Israël, maar dat maakte Othniël beslist niet tot God. Leest men Jesaja 43:1-12, dan blijkt vers 11 te betekenen dat alleen JaHWeH verlossing voor Israël verschafte; die verlossing was niet afkomstig van een van de goden van de omringende natiën.
God: In Jesaja 43:10 zegt God: „Vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn.” Wil dit zeggen dat Jezus Christus, omdat hij in Jesaja 9:5 [6] profetisch „Sterke God” wordt genoemd, JaHWeH moet zijn? Alweer antwoordt de context: Neen! Geen van de afgoderij bedrijvende heidense natiën heeft vóór Jehova een god geformeerd, omdat er vóór Jehova geen God bestond. En al evenmin zouden zij op een tijdstip in de toekomst een werkelijke, levende god formeren die tot profeteren in staat zou zijn (Jes. 46:9, 10). Maar dat wil niet zeggen dat JaHWeH nooit iemand tot bestaan heeft gebracht die met recht een god genoemd kan worden (Ps. 82:1, 6; Joh. 1:1, NW). In Jesaja 10:21 wordt Jehova ’sterke God’ genoemd, net als Jezus in Jesaja 9:5 [6]; maar alleen Jehova wordt „God, de Almachtige,” genoemd. — Gen. 17:1.
Indien een bepaalde titel of beschrijving op meer dan één plaats in de bijbel wordt aangetroffen, dient men nooit overhaast de conclusie te trekken dat die altijd op dezelfde persoon betrekking moet hebben. Een dergelijke redenering zou tot de conclusie leiden dat Nebukadnezar Jezus Christus was, omdat beiden „koning der koningen” werden genoemd (Dan. 2:37; Openb. 17:14); en dat Jezus’ discipelen in werkelijkheid Jezus Christus waren, omdat zij net als Jezus „het licht der wereld” werden genoemd (Matth. 5:14; Joh. 8:12). Wij dienen altijd de context in aanmerking te nemen, alsook de andere plaatsen in de bijbel waar dezelfde uitdrukking voorkomt.