November, 1734 preek: J. Edwards
Romeinen 4:5 Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
Onderwerp: We worden alleen gerechtvaardigd door het geloof in Christus, en niet door enige mate van goedheid in onszelf.
De volgende zaken mogen worden opgemerkt in dit vers:
1. Dat de rechtvaardiging een mens beschouwt als goddeloos. Dat wordt duidelijk in deze woorden – Die den goddeloze rechtvaardigt –, wat niet minder kan impliceren dan dat God, in de handeling van rechtvaardiging, geen achting heeft voor iets in de persoon die gerechtvaardigd wordt, zoals vroomheid of enige goedheid in hemzelf, maar dat vlak voor deze handeling, God hem enkel beschouwt als een goddeloos schepsel, zodat vroomheid in de persoon die gerechtvaardigd zal worden niet dermate voorafgaand is aan zijn rechtvaardiging dat het het fundament ervan is. Wanneer er gezegd wordt dat God de goddelozen rechtvaardigt, is het net zo absurd om te veronderstellen dat onze vroomheid, genomen als enige goedheid in ons, het fundament is van onze rechtvaardiging, als, wanneer er gezegd wordt dat Christus zicht gaf aan de blinden, te veronderstellen dat het zicht er al tevoren was, en het fundament was van die genadedaad van Christus. Of zoals, als het zou worden verteld dat iemand door zijn gave een arme man rijk heeft gemaakt, om te veronderstellen dat het de rijkdom van deze arme man was die de grond was van deze gave aan hem, en de prijs waarmee het was verworven.
2. Het lijkt, dat met dengene die niet werkt in dit vers, niet iemand bedoeld wordt die enkel niet voldoet aan de ceremoni le wet, omdat ë dengene die niet werkt, en de goddeloze, klaarblijkelijk synonieme uitdrukkingen zijn, die hetzelfde aanduiden, zoals blijkt in de manier waarop ze met elkaar verbonden zijn. Zo niet, met welk doel wordt de laatstgenoemde uitdrukking, de goddeloze, dan gebruikt? De context geeft er geen andere oorzaak voor, dan om aan te tonen dat door de genade van het evangelie, God in de rechtvaardiging geen achting heeft voor enige vroomheid van ons. Het voorgaande vers is, “Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.” In dat vers is het duidelijk dat evangelische genade bestaat uit het loon dat toegerekend wordt zonder werken, en in dit vers, wat er onmiddellijk op volgt, en qua betekenis
ermee verbonden is, bestaat evangelische genade daar uit dat een mens wordt gerechtvaardigd als goddeloze. Waardoor het duidelijk is, dat met dengene die niet werkt en degene die goddeloos is, hetzelfde wordt bedoelt, en dat daarom niet alleen de werken van de ceremoni le wet uitgesloten zijn in deze zaak van ë rechtvaardiging, maar ook de werken van moraliteit en vroomheid.
3. Het is duidelijk uit deze woorden te halen, dat met het geloof waar hier over gesproken wordt, waardoor we gerechtvaardigd worden, niet iets dergelijks wordt bedoelt als een wandel in gehoorzaamheid of rechtvaardigheid, aangezien de uitdrukking waarmee het geloof hier wordt omschreven is: geloven in Hem, Die de goddeloze rechtvaardigd. Zij die zich verzetten tegen de Solifideans [Britse benaming voor aanhangers van Sola fide/Alleen uit geloof], zoals ze hen noemen, dringen er sterk op aan, dat we de woorden van de Schrift wat betreft deze leer in zijn meest normale en voor de hand liggende betekenis zouden moeten nemen, en wat roepen ze hard dat wij deze leer versluieren met ondoorzichtige metaforen, en onbegrijpelijke manieren van spreken? Maar is dit dan het interpreteren van de Schrift volgens zijn meest voor de hand liggende betekenis, wanneer de Schrift spreekt van ons geloven in hem die de goddeloze rechtvaardigt, of de overtreders van zijn wet, om te zeggen dat
de betekenis hiervan het volvoeren is van een wandel in gehoorzaamheid aan zijn wet, en het vermijden van overtreding ervan? Geloven in God als een rechtvaardigmaker, is absoluut iets anders dan onderwerping aan God als een wetgever, vooral het geloven in hem als een rechtvaardigmaker van de goddelozen, of opstandelingen tegen de wetgever.
4. Het is duidelijk dat het onderwerp van rechtvaardiging gezien wordt als berooid van enige rechtvaardigheid in hemzelf, door de uitdrukking, het wordt gerekend, of toegerekend aan hem tot rechtvaardigheid. De zin, zoals de apostel hem hier en in de context gebruikt, laat duidelijk blijken dat God vanwege zijn soevereine genade verheugd is in zijn omgang met de zondaar, om iemand die geen rechtvaardigheid bezit zodanig te beschouwen, dat de uitwerking hetzelfde is alsof hij die had. Dit zou echter kunnen zijn vanwege het aanzien dat het heeft voor iets wat inderdaad rechtvaardig is. Het is duidelijk dat dit het gewicht is van de uitdrukkingen in de voorgaande verzen. In het voorlaatste vers is het duidelijk dat de apostel de nadruk van zijn betoog legt op de vrije genade van God – vanuit de tekst in het Oude Testament over Abraham – in het woord
gerekend of toegerekend. Dit is hetgeen waarvan hij veronderstelde dat God zijn genade er in toonde, d.w.z. in het toerekenen van iets tot rechtvaardigheid, in zijn daarop volgende handelen met Abraham, wat geen rechtvaardigheid was in zichzelf. En in het volgende vers, wat onmiddellijk voorafgaat aan de tekst “Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.” is het woord wat hier vertaald wordt alstoegerekend, hetzelfde als in andere verzen wordt weergegeven als gerekend, en het is hetzelfde als dat de apostel had gezegd “Wat betreft degene die werkt, is er geen behoefte aan enig genadig toerekenen of rekenen tot rechtvaardigheid, om te zorgen dat het loon
zou volgen alsof het rechtvaardigheid was. Want als hij de werken heeft, heeft hij datgene wat rechtvaardigheid is in zichzelf, waar aan het loon terecht toebehoort.” Dit wordt verder duidelijk in de woorden die volgen, Romeinen 4:6 “Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken.” Wat kan hier bedoelt worden met het toerekenen van rechtvaardigheid zonder werken, dan rechtvaardigheid toe te rekenen aan degene die niets hiervan heeft in zichzelf? Vers 7,8, “Zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent.” Hoe passen deze woorden van David bij het doel van de apostel? Of hoe bewijzen ze iets dergelijks, als dat de rechtvaardigheid wordt toegerekend zonder werken, ware het niet omdat het
woord toerekent wordt gebruikt, en het onderwerp van de toerekening vermeld wordt als een zondaar, en zodoende berooid van een morele gerechtigheid? Want David zegt niet zoiets, als dat hij wordt vergeven zonder de werken vasn de ceremoni le wet. Er is geen enkele toespeling op de ceremoni le wet, of ë ë verwijzing er naar, in de woorden. Ik zal het daarom ondernemen om deze leer af te leiden uit de woorden, voor het onderwerp van mijn huidige redevoering, d.w.z. Dat we alleen gerechtvaardigd worden door het geloof in Christus, en niet door enige manier van deugd of goedheid van onszelf. Ik ben me bewust dat velen een aanneming als deze absurd zouden noemen, en als het blijk geven aan een grote mate van onwetendheid, en het bevatten van veel tegenstrijdigheid, maar ik verlang ieders geduld totdat ik klaar ben.
Vervolg
In het behandelen van deze leer wil ik:
1. De betekenis ervan uitleggen, en laten zien hoe ik begrepen zou willen
worden met deze stelling.
2. Doorgaan naar de overweging van het bewijs van de waarheid ervan.
3. Aantonen hoe evangelische gehoorzaamheid betrokken is in deze affaire.
4. Tegenwerpingen beantwoorden.
5. Het belang van deze leer overwegen.
1. Ik zou de betekenis van de leer willen uitleggen, of laten zien op welke manier ik hem verklaar, en zou willen trachten om de waarheid ervan te bewijzen, wat gedaan kan worden als antwoord op deze twee vragen, d.w.z. 1. Wat wordt er bedoelt met gerechtvaardigd worden? 2. Wat wordt er bedoelt wanneer er wordt gezegd, dat dit “alleen door geloof is, zonder enige soort van deugd of goedheid van onszelf?”
Ten eerste, zou ik willen aantonen wat rechtvaardiging is, of wat ik veronderstel dat er in de Schrift bedoelt wordt met gerechtvaardigd worden.
Een persoon is gerechtvaardigd, wanneer hij wordt erkend door God als vrij van de schuld van de zonde en zijn verdiende straf, en als in het bezit van die rechtvaardigheid die hem recht geeft op de beloning van het leven. Dat we de woorden op deze manier zouden moeten opnemen en ze begrijpen, als dat de rechter een persoon aanneemt als hebbende beide een negatieve en positieve gerechtigheid die hem toebehoort, en hem daarom niet alleen aanziet als vrij van enige verplichting tot straf, maar ook als rechtvaardig en dus met recht op een positieve beloning, wat niet alleen overeenkomt met de etymologie en natuurlijke betekenis van het woord, wat aanduidt dat iemand voor rechtvaardig wordt gezien in het oordeel, maar ook duidelijk overeenkomt met het gewicht van het woord zoals het wordt gebruikt in de Schrift.
Sommigen veronderstellen dat er in de Schrift niets meer wordt bedoelt met rechtvaardiging, dan enkel de kwijtschelding van zonden. Want het is heel duidelijk, en niemand zal ontkennen, dat het met aanzien is tot de regel of wet van God waar we onder zijn, dat er wordt gezegd in de Schrift dat we ofwel gerechtvaardigd of veroordeeld worden. Nu, wat houdt het in om een persoon te rechtvaardigen als het onderwerp van een wet of regel, dan om te oordelen dat hij recht staat met betrekking tot die regel? Een persoon te rechtvaardigen in een specifiek geval, is hetzelfde als hem goed te keuren als zijnde oprecht, als onderwerp van de wet in dat geval, en om hem in het algemeen te rechtvaardigen is om hem zodanig te oordelen, als zijnde oprecht in een toestand die overeenkomt met de wet of regel in het algemeen. Maar voorzeker, voor een persoon om gezien te worden als recht staande met betrekking tot de regel in het algemeen, of in een toestand overeenkomstig Gods wet, is meer nodig dan het niet hebben van de schuld van de zonde. Want wat die wet ook mag zijn, hetzij een nieuwe of een oude, ongetwijfeld is er iets positiefs nodig om aan hem te voldoen. We worden niet meer gerechtvaardigd door de stem van de wet, of van hem die aan de hand ervan oordeelt, door louter vergeving
van zonden, dan dat Adam, onze eerste borg, gerechtvaardigd was door de wet, op het eerste moment van zijn bestaan, voordat hij aan de gehoorzaamheid van wet had voldaan, of zoiets had gehad als enige beproeving of hij er aan zou beantwoorden of niet. Als Adam zijn loop had voleindigt van volmaakte gehoorzaamheid, zou hij gerechtvaardigd zijn geweest, en zou zijn rechtvaardiging zeker iets meer hebben ingehouden dan wat enkel negatief is. Hij zou zijn aangenomen, als vervuld hebbende de rechtvaardigheid van de wet, en zou overeenkomstig gerechtigd zijn geweest voor de beloning die erbij hoort. Zo was ook Christus, onze tweede borg (in wiens rechtvaardiging allen voor wie hij borg is praktisch gerechtvaardigd zijn), niet gerechtvaardigd totdat hij al het werk had volbracht waartoe de Vader hem had aangesteld, en de geboden van
de Vader had gehouden door alle beproevingen, en daarna werd hij in zijn opstanding gerechtvaardigd. Toen hij gedood was in het vlees, maar levend gemaakt door de Geest, 1 Petrus 3:18, toen werd hij die geopenbaard werd in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, 1 Timothe s 3:16. Maar God, toen hij hem ü rechtvaardigde door hem op te wekken uit de doden, bevrijdde hem niet alleen van zijn vernedering voor de zonde, en sprak hem vrij van verder lijden of vernedering ervoor, maar gaf hem toegang tot het eeuwige en onsterfelijke leven, en tot het begin van die verheerlijking die de beloning was voor wat hij had gedaan. En inderdaad is de rechtvaardiging van een gelovige niets minder dan dat hij toegelaten wordt tot gemeenschap in de rechtvaardiging van dit hoofd en deze borg voor alle gelovigen: want zoals Christus de straf op de zonde niet persoonlijk leed voor zichzelf, maar als onze borg. Dus toen hij na dit lijden ook was opgewekt uit de doden, was hij daarin gerechtvaardigd, niet
als een priv -persoon, maar als onze borg en vertegenwoordiger van allen die in é hem zouden geloven. Zodat hij niet alleen voor zichzelf was opgewekt, maar ook voor onze rechtvaardiging, volgens de apostel, Romeinen 4:25 “Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.” En daarom is het dat de apostel zegt, wat hij zegt in Romeinen 8:34 “Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt.”
Maar dat de rechtvaardiging van een gelovige niet alleen de kwijtschelding van de zonde impliceert, of vrijspraak van de toorn die het verschuldigd is, maar ook een toelating tot een aanspraak op die heerlijkheid die het loon is van rechtvaardigheid, wordt rechtstreeks geleerd in de Schriften, in het bijzonder in Romeinen 5:1,2, waar de apostel deze beide benoemd als gezamenlijke voordelen ge mpliceerd in de rechtvaardiging: “Wij dan, gerechtvaardigd zijnde ï uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus; Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.” Dus kwijtschelding van zonde, en een erfenis met hen die geheiligd zijn, worden beiden genoemd als dat ze gezamenlijk verkregen worden door het geloof in Christus, Handelingen 26:18 “Opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.” Deze worden beide ongetwijfeld ge mpliceerd in de overgang van dood naar leven, waarvan Christus spreekt als de vrucht van het geloof, en die hij stelt tegenover de veroordeling. Johannes 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.
Bron:
https://puriteinsepreken.wordpress.com/
Mijn lijst van booswichten wordt elke dag, dat ik ouder word, kleiner en mijn register van dwazen steeds langer.