Het voornaamste is dat het ASJAM - schuldoffer en CHATA/CHATOTH - zondoffer volkomen door de Masjiach volbracht lijken te zijn zoals te lezen is J’sjajahoe:
“... als Hij Zijn ziel tot asjam - schuldoffer stelt, ... omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en Hij veler chet’h - zonden gedragen heeft, ...” (Jes.53:10,12).
De ziel is in het bloed, het uitstorten van de ziel verwijst dus ook naar de bloedstorting.
Wajjikra (Lev.) hoofdstuk 4 behandeld de voorschriften t.a.v. het zondoffer, dat gebracht moest worden, in geval van zondigen door dwaling [d.w.z.: zonder opzet] tegen een van de inzettingen van HASJEM. In geval de gezalfde priester of Jiesraels’ gehele gemeente zich dus vergiste, moest na de slachting het bloed van de zondoffer-stier zeven maal, voor de Eeuwige, richting het voorhangsel gespat worden, en van het bloed gesmeerd worden op het altaar in de tent der samenkomst, het vet op het altaar in rook op gaan, en de hele stier op de asbelt buiten de legerplaats verbrand worden. Het is deze Schriftplaats waarnaar in de brief aan de Hebreeers gerevereerd wordt:
“Want deze dieren, waarvan het bloed vanwege hamartias (Gr.) - de zonde het heiligdom in werd gedragen door de hogepriester, werden buiten het kamp verbrand. Daarom heeft ook Jesjoea, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden” (Hebr.13:11,12).
Vergelijken we nu deze tekst met die van Lev.4 in de LXX (Septoeagint, Joodse vertaling uit de oudheid van T’NaCH in het Grieks), dan worden ook daar variaties op hamartia, als vertaling voor chattath gegeven, zodat we mogelijk mogen concluderen dat hier in de Hebreeenbrief gesproken wordt over de CHATTA’OTH - de zondoffers. De profeet J’shajahoe beschreef reeds dat HaMasjiach de zonde van velen zou dragen:
“w’hoe CHET’ - rabbiem nasa en Hij droeg de zonde [LXX: hamartias] van velen” (Jes.53:12).
Konkreet wordt er gesproken in J’sjajah van de Lijdende Knecht als van ASJAM - schuldoffer gesproken:
“im-tasjiem ASJAM nafsjo - als Hij Zijn ziel tot schuldoffer stelt” (Jes. 53:10).
Over het ASJAM - schuldoffer wordt in Wajjikrá’ 5 gesproken. Het wordt gebracht in geval van AWWON - verkeerdheid:
“En wanneer een ziel TECHETTA - zondigt, en doet een van de zaken, waaromtrent HASJEM geboden heeft, dat zij niet gedaan mogen worden, maar niet weet, of hij W’ASJEM - met schuld is beladen, en AWWONNO - zijn verkeerdheid te dragen heeft; Dan zal hij een volkomen ram uit de kleinvee tot de priester brengen, met uw schatting, l’ASJAM ten schuldoffer; en de priester zal voor hem W’CHIPPER verzoening doen over zijn afdwaling, die hij begaan heeft, die hij niet geweten had; zo zal het hem vergeven worden. ASJOM hoe ASJAM laHASJEM - Een schuldoffer is het; hij heeft een schuld tegen de Eeuwige op zich geladen” (Lev.5:17-19).
Ook deze AWWONNOTH misdaden worden in J’sjajah 53 beschreven als gedragen:
W’Hoe m’chollal mipsja‘enoe m’doeka me‘AWWONNOTENOE - Maar Hij was verwond vanwege onze overtredingen; verbrijzeld vanwege onze verkeerdheden. … waHASJEM hifgia bo eth AWWON koelanoe - en de Eeuwige heeft al onze verkeerdheid op Hem doen neerkomen” (Jes.53: 5).
Over offers in de periode van de nieuwe Tempel in de olam haba (toekomende tijd) wordt geschreven in het boek Jechezkel (Ez.) hs.40:38,39,42,43; 42:13; 43:27; 44:11,15,27,29,30; etc. (zie ook in hs.45 en 46). O.a. het brand-, spijs-, schuld- en zondoffer schijnen dan weer gebracht te worden. Hoe zit dat nu? Was Jesjoea’s offer dan wat schuld- en zondoffer betreft in ieder geval dan niet volkomen? Ik heb er niet zoveel over te zeggen: het staat er geschreven en het is na de komst van Masjiach en zijn offer, daar er over deze Tempel geschreven staat:
“Alzo zegt de Heere HASJEM: Geen vreemde, onbesneden van hart, en onbesneden van vlees, zal in Mijn Heiligdom ingaan, van enig vreemde, die in het midden van de zonen Jiesraels is” (Ez.44:9).
Nee zelfs wordt in J’sjahoe gesteld:
“Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, o Tsion! trek uw sierlijke klederen aan, o J’roesjalajjiem, u heilige stad? want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen” (Jes.52:1).
De hierboven geciteerde tekst uit Jechezkel spreekt indirekt van een besneden hart als de voorwaarde om de Tempel te mogen betreden, het besneden hart dat volgens ons pas geschiedt in de dagen van Masjiach, dus deze tekst kan niet slaan op de tijd voor onze Masjiach, en gaat dus over een toekomstige Tempel. Verder: brand-, spijs-, en dankoffers zijn niet hetzelfde als zond- en schuldoffers, (leest eerste 7 hoofdstukken van Leviticus), dus wellicht dat die offers dan gebracht worden?
Na de duizend jaar (sjabbath/vrederijk) is het weer anders. mogelijk conform de oude Joodse leer dat allerlei offers in de messiaanse toekomst, voor sommigen reeds aangebroken, zouden ophouden op enige na: Het Dank ofwel lofoffer (zie: Midrasj Vajjikra Rabbah 9:7 en 27:12; Midrasj T'hilliem 56:4; 100:4; P'sikta d'Rav Kahannah 9:13 en Midrasj Tanchoema Emor 14). En wat schetst onze verbazing in de aan de Joodse volgelingen van Jezus vinden wij toch ook nog een offer:
“Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande van lof, dat is, de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden” (Hebr.13:15).
Er wordt dan immers geen Tempel meer in J'roesjalajjiem gezien? HASJEM Zelf is dan de Tempel (Openb.21:22)
Sam