Spreeuw schreef:Matteüs citeert in zijn evangelie vele teksten uit het Oude Testament. "Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door ..."
Zo ook in Matteüs 27:9-10. Judas kreeg, toen hij zag dat Jezus ter dood veroordeeld was, berouw dat hij Jezus verraden had. Hij bracht de dertig zilverstukken naar de overpriesters en oudsten terug. Maar zij namen de zilverstukken niet aan. Toen smeet Judas de zilverstukken de tempel in, vluchtte weg en hing zich op. De hogepriesters verzamelden deze zilverstukken en zeiden tegen elkaar dat ze deze stukken niet in de offerkist mogen doen, omdat het bloedgeld was. Ze kochten er de akker van de pottenbakker mee, die dan als begraafplaats voor vreemdelingen kon dienen. Voortaan werd deze akker Bloedakker genoemd. En hiermee ging een profetie in vervulling:
Matteüs 27:9-10 (NBG'51)
9 Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, toen hij zeide: En zij namen de dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de geschatte, die zij geschat hadden van de kinderen Israëls, 10 en gaven die voor het land van de pottenbakker, gelijk de Here mij had opgedragen.
Dit citaat komt uit het Oude Testament. Het probleem van dit citaat is dat het niet uit Jeremia komt, zoals Matteüs schrijft, maar uit Zacharia.
Zacharia 11:12-13 (NBG'51)
12 En ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het. Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken. 13 Maar de HERE zeide tot mij: Werp dat de pottenbakker toe; een heerlijke prijs waarop Ik hunnerzijds geschat ben! En ik heb de dertig zilverstukken genomen en die in het huis des HEREN de pottenbakker toegeworpen.
Vraag: Wat is de oorzaak hiervan?
Een mogelijkheid die wel geopperd wordt komt er op neer dat Matthéüs naar het gedeelte van het OT [de Hebreeuwse Geschriften] verwees dat als De Profeten bekend stond, maar dat dit gedeelte in Matthéüs’ dagen met de profetie van Jeremia begon.
Zou die opvatting juist zijn dan zou de aanduiding JEREMIA alle andere profetische boeken, met inbegrip van het boek Zacharia, in die dagen omvat hebben.
In dat geval kon Matthéüs in werkelijkheid voor zichzelf Zacharia in gedachten hebben gehad, hoewel hij naarJeremia verwees
Uit Lukas 24 blijkt nog het volgende :
Tot de Emmaüsgangers zei Jezus op de dag van zijn opstanding:
O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat
de Profeten gesproken hebben! Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf
Mozes en vanaf
al de Profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
En nog op de avond van die zelfde dag zei hij tot de apostelen:
Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan (1) in de Wet van Mozes en (2)
in de Profeten en (3) Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
Zo was in die dagen globaal de Tenach, het OT, verdeeld.
Aangezien Mt 27:9-10 met Zc 11:13 en met niets in het boek Jeremia overeenkomt, moet Matthéüs’ aanhaling een vrije weergave van Zc 11:13 zijn geweest, klaarblijkelijk met het doel de uiteindelijke vervulling van Zc 11:13 te laten zien.
Zij, de priesterlijke vertegenwoordigers van Israël, raapten de dertig zilverstukken van de grond van de tempel op en - handelend in de plaats van de ene persoon, Judas Iskáriot - gaven zij die voor het veld van de pottenbakker. Maar dat laatste werd niet door Zacharia aangekondigd maar verteld door Matthéüs.
De vervulling van de Zachariaprofetie bevestigde wel dat de verraden en verkochte Messiaanse Herder, Jezus, op zo’n geringe waarde werd geschat.