Vanavond kwamen de twee dames der Jehovah's Getuigen weer eens aan de deur. En zoals gebruikelijk nam ik hun Wachttoren weer aan en daar viel me iets op. Er stond een verhaal in van een vrouw op Jamaica die lid was geworden van de Jehovah's Getuigen. Eén van haar dochters werd "uit de gemeente verwijderd wegens onschriftuurlijk gedrag. Ik houd heel veel van al mijn kinderen, maar mijn loyaliteit aan Jehovah komt op de eerste plaats. In die periode hebben mijn andere kinderen en ik ons strikt gehouden aan de bijbelse richtlijnen voor de omgang met uitgeslotenen (1 Kor 5:11-13)"
Ik heb de tekst er eens bijgenomen en in de Statenvertaling luidt deze als volgt:
"Maar nu heb ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat gij met zodanig een ook niet zult eten.
12 Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn?
13 Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij deze boze uit ulieden weg."
Bij mij is een aantal vragen gerezen. In de eerste plaats een organisatorische: is deze tekst nu niet een vreselijk wapen in handen van de menselijke kerkleiders, zoals pausen en kerkenraden?
En dan, belangrijker nog, wat zou Christus doen? Hij immers at en dronk juist met uitgestotenen.
Hoe moet ik met deze tekst omgaan?