Vanwege de bijna algemene afwijzing van de echtheid en oorspronkelijkheid van het gedeelte 16,9-20 komt het in nieuwere commentaren nauwelijks tot rustige exegese van dit slot van Marcus. Sommige commentaren bieden helemaal geen exegese meer van deze twaalf verzen (Schlatter, Haenchen, Den Heyer, Lührmann), andere behandelen ze in een aanhangsel, eventueel samen met het zogenaamde 'kortere slot' (Klostermann, Pesch, Lane). Wordt deze passage wél aansluitend bij 16,8 geëxegetiseerd dan gebeurt dit vaak lós van het voorafgaande en op een ander niveau. De lezer wordt zelfs gewaarschuwd nooit uitsluitend op 16,9-20 een preek, leerstelling of praxis te bouwen (Hendriksen) en hem wordt geruststellend meegedeeld dat verantwoordelijke christelijke groepen dit ook nooit hebben gedaan (Cole). Zelfs wanneer dit gedeelte wel als canoniek wordt erkend, valt toch in de exegese voortdurend de typering 'resumé, excerpt' (Van Leeuwen).
Is een dergelijke stiefmoederlijke bejegening van Marcus 16,9-20 in de exegese verantwoord? De passage behoort vanaf het eerste ons bekende begin tot de integrale tekst van Marcus 1,1-16,20 (zie de excurs "Behoort het gedeelte van 16,9-20 bij het evangelie van Marcus?"). Er zijn zeker afwijkingen in dit gedeelte signaleren. Men moet die echter niet overdrijven. Wie bij Van Leeuwen of Farmer leest welke overeenkomsten en verschillen er zijn in taal en stijl tussen 16,9-20 en de rest van het evangelie, moet wel instemmen met Farmers conclusie: "Bewijs voor niet-marcaans auteurschap lijkt te overheersen in vers 10. De verzen 12.14.16.17.18 zijn neutraal, essentieel of omdat de gegevens in balans staan. Bewijs voor marcaans auteurschap lijkt overheersend te zijn in de verzen 9.11.13.15 en 20" (p.103). Ook Hug erkent dat de gegevens heel uiteenlopende bewijskracht hebben. De manier waarop hij het ontbreken van kenmerkende woorden echter opvoert als bewijs tégen het auteurschap van Marcus, is weinig overtuigend. Men kan vele malen een gedeelte van 12 verzen in Marcus aanwijzen waar woorden als 'terstond' of 'weer' ontbreken (p.31). De overeenkomsten in taal en stijl zijn wel zodanigdat de afwijkingen verklaard kunnen worden uit bijzondere omstandigheden van de auteur. Marcus ken het aan de gelegenheid hebben ontbroken, zijn concept voor het slot nog uit te werken en meer definitieve vorm te geven. In deze richting wijst een kenmerkende trek van dit slot: de vertelling is opeens veel korter en minder uitgewerkt dan de rest van het evangelie.
Deze verschillen in de uitwerking moeten ons echter niet uit het oog doen verliezen dat de thematiek van 16,9-20 aansluit bij het voorgaande.
a. Marcus begon in 1,1 over het 'evangelie van Gods zoon'. Het slotgedeelte stelt dat evangelie centraal (16,15).
b. Aan het begin stond de belofte van onderdompeling met de heilige Geest (1,8; verg. 13,11). In het slot wordt dit uitgewerkt (16,20).
c. De verkondiging van het evangelie in de hele wereld, aangekondigd in 13,10 en 14,9, domineert aan het slot (16,15.20).
d. Het aangekondigde zitten aan Gods rechterhand (14,62) wordt aan het slot een voldongen feit (16,19).
e. De opstanding was voorzegd (8,31; 9,312; 10,34; 14;28): daarom verschijnt Jezus niet rechtstreeks, maar herinnert aan zijn woorden (16,6-7) en daarom is ook begrijpelijk dat bij de verschijningen het accent komt te liggen op het verwijt van ongeloof (16,14).
f. De verwschijning in een andere gedaante (16,12) sluit aan bij de verheerlijking op de berg (9,2-4) en bij het toen gegeven zwijggebod tot de opstanding (9,9).
Er is één punt dat wel bijzondere aandacht verdient. Het lijkt alsof narcus al in 16,1 is begonnen met het opstandingsverhaal en dan is het vreemd dat hij in 16,9 overnieuw schijnt te beginnen (de
tijd van de opstanding wordt nu inleidend vermeld). Bij de bespreking van 15,40-16,8 bleek echter dat dit gehele gedeelte handelt over de vrouwen. Zij worden getuigen voor de identiteit van de gekruisigde, begravene en opgestane. daarbij komt zijdelings al we de opstanding ter sprake, maar pas in 16,9 keert Marcus terug tot een vertelling vanuit de optiek van Jezus zelf. Pas dan begint zijn eigenlijke opstandingsverhaal.
Tenslotte zal bij de exegese kunnen blijken dat men 16,9-20 ten onrechte vaak afdoet als een aangehangen excerpt uit andere evangeliën of uit andere tradities. Tot die exegese verplicht ons de duidelijke teksttraditie waarin 16,9-20 - minder of anders uitgewerkt dan de rest - één tekstgeheel vormt sámen met 1,1 - 16,8. Wanneer Marcus in Rome (waar zijn zegsman Petrus de marteldood stierf) misschien niet meer de gelegenheid heeft gehad om in alle rust nog 16,9-20 taalkundig bij te schaven en het geheel even breed uit te werken als de rest van zijn verslag over Petrus' prediking, verhindert dit ons niet deze passage naar zijn bedoeling uit te leggen.
(Uit:
Commentaar op het Nieuwe Testament, Marcus, Het evangelie volgens Petrus, dr. J. van Bruggen, blz. 395-396)
