Het is die effen rivier van Gods souvereine liefde, dat beekje dat uit Zijn Goddelijk gemoed zachtkens vloeit, dat zeer stille water van Zijn zalige liefde en gunst, dat water des levens. Eenmaal bruiste en kookte dat water als een beroerde zee, toen was het bitter als de eeuwige dood, en dat wel vanwege de zonden. Onze val, onze zonden beroerden het, en zou ons zeker verzwolgen hebben, geen schaap zou er ooit van gedronken hebben en levend zijn gebleven. Doch daar kwam de goede Herder. Hij stelde Zijn leven voor Zijn schapen. Hij wierp zich in de bruisende zee van Gods vreselijke toorn. Ontzettend was de worsteling van onze Herder tegen de golven van de eeuwige dood. 'O, Mijn God, al Uw baren en Uw golven gaan over Mij henen', zo schreeuwde Hij, tot de deiningen van de eeuwige dood Hem verzwolgen... Toen stond de zee - evenals in Jona 1:15 - stil van haar verbolgenheid. 'Grimmigheid is bij Mij niet', fluisterde de Almachtige. Hij, onze Herder, stilde, wie zal dan beroeren?
De Herder was dan toch verzwolgen door de toorn van de Almachtige?
Zo scheen het, drie dagen en nachten. Maar toen maar even het teken van Jona de profeet was vervuld, toen het ten derden dage begon te gloren, toen kwam onze Herder uit die dood weer op. Hij had Zich, om zo te spreken, door de deiningen des doods heen gewerkt, Hij had de toorn Gods verzwolgen, Hij had aan Gods recht voldaan, onze schuld geboet, onze zonden verzoend, een eeuwige gerechtigheid aangebracht en... nu bruist het water niet meer, nu is het niet meer bitter, nu zijn het stille wateren. Nu is er geen grimmigheid bij God voor Jezus' schapen. Hoe zalig is nu dat volk dat uit dat Goddelijk liefdehart dat zoete water van rust en vrede en van zaligheid mag drinken, zodat de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, hun hart en zinnen bewaart in Christus.
De hel was denk ik het lijden van Christus in de hof van Gethsemane en aan het kruis. Daar was Hij van God verlaten.
'Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?'