Klaas schreef:Jas,
Voordat ik inhoudelijk op de tekst in ga wil ik een paar dingen aanstippen.
Je stelt dat het afvallen van gelovigen een Arminiaanse gedachte is. Daarmee is voor jou de kous dan ook direct af. Het kan hier dus niet gaan over ware gelovigen. Einde discussie. Ik ben bang dat je met deze houding niet alleen de discussie maar ook de bijbel op slot gooit. Het is duidelijk dat het hier gaat om een zeer ernstige waarschuwing: voor wie afvalt is er geen weg terug meer. Een ernstige waarschuwing, zeker als het een bijbelse is, neem je ter harte. Jouw redenatie staat daar haaks op. "Ware gelovigen kunnen niet afvallen, ik ben een ware gelovige dus deze waarschuwing geldt niet voor mij." Is dat een houding die past bij zo'n ernstige waarschuwing? Persoonlijk lijkt het me niet goed om een systeem in dit soort zaken de doorslag te laten geven. Een nauwkeurig onderzoek van de bijbeltekst lijkt me op z'n plaats.
Daarnaast duidde je het idee van de afval van gelovigen in het kader van de Arminiaanse onzekerheid ten aanzien van ons behoud. In verband met dit bijbelgedeelte slaat zo'n aantijging de plank volkomen mis. Het Griekse woord dat hier voor 'afvallig worden' gebruikt wordt komt slechts 1 keer in de bijbel voor en duidt op een radikale afwijzing van Christus en het Christendom. Het zal duidelijk zijn dat onzekerheid over je behoud in die context niet aan de orde is. Enerzijds is de breuk uiterst duidelijk en definitief en anderzijds houdt zo iemand zich niet bezig met de vraag of hij nog wel behouden is.
Ik pleit er dan ook voor om gewoon open en eerlijk naar dit tekstgedeelte te kijken. Ik ben van mening dat wanneer je dat doet domweg niet anders kunt concluderen dat het hier om 'ware' gelovigen gaat. Ik heb daarvoor de volgende argumenten:
1) Dat het om ware gelovigen gaat is de indruk die dit gedeelte op verreweg het grootste deel van de lezers zal maken. Alleen als je een bepaalde theorie te verdedigen hebt zul je de hier gebruikte omschrijvingen van de gelovigen beschouwen als betrekking hebbend op niet ware gelovigen.
2) De context van het gedeelte pleit ook voor deze visie. De schrijver adresseert hier personen waarvan hij zegt dat ze eigenlijk reeds leraren behoorden te zijn. Hij stelt dat ze reeds op weg naar de volmaaktheid zouden moeten zijn, maar in plaats daarvan zijn het kinderen. Dat op zich is al een hele vreemde manier om te spreken over niet-gelovigen. De schrijver heeft het over groei IN het geloof en niet groei RICHTING het geloof. Verder is het gedeelte duidelijk bedoelt om te waarschuwen tegen afval. Voor mensen die wel wakker geschud zijn door de Geest maar die nog niet waarlijk bekeerd zouden zijn zou de vermaning 'bekeerd u' op z'n plaats zijn en niet 'wacht u voor afval'. Deze laatste oproep is alleen zinnig als je ergens deel aan hebt. Heb je er nog geen deel aan dan is de eerste prioriteit de oproep om er wél deel aan te krijgen.
3) De bewoordingen die de schrijver gebruikt zijn alleen recht te doen als je ervan uitgaat dat het om ware gelovigen gaat. De schrijver beschrijft degenen die hij waarschuwt met de volgende termen:
die eens verlicht geweest zijn Verlicht zijn wordt meerdere malen in de bijbel gebruikt. Niet altijd gaat het daarbij om een ware bekering. Het kan ook gaan om het verstandelijk verlicht worden. Echter, in de meeste gevallen gaat het wel degelijk om een ware bekering en dat is wat de uitdrukking ook suggereert.
en de hemelse gave gesmaakt hebben Iets smaken heeft in de bijbel te maken met iets begrijpen of iets ondervinden/ervaren. Als je iets smaakt leer je de aard van het gesmaakte kennen. In dit geval kun je dus zeggen dat de aangesprokenen de hemelse gave ervaren hebben of de aard van deze gave hebben leren kennen. Onder hemelse gaven kunnen meerdere dingen verstaan worden. In ieder geval komt deze gave van 'Boven', van God dus. Het kan dan gaan om alle aspecten van zegen die God geeft als het gaat om de redding van de mens. De schrijver spreekt hier echter niet over hemelse gaven in z'n algemeenheid maar spreekt over enkelvoud: de hemelse gave. Het lijkt gepast om dit te zien als een specifieke duiding waarvan een toepassing op ware gelovigen voor de hand ligt. Van bijna-gelovigen kun je nog zeggen dat ze hemelse gaven gesmaakt hebben, maar of je kunt zeggen dat ze DE hemelse gave gesmaakt hebben is uiterst discutabel.
en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn Als je iets deelachtig bent dan deel je iets met anderen. Als je deelachtig bent in iemands vreugde dan deel je de vreugde met die persoon. Denk ook aan het gebruik van dit woord in het Avondmaalsformulier. Als je deelachtig bent in de Geest dan deel je dus de uitgestorte Geest met anderen. Zij zijn er deel aan en jij ook. Ik zie niet in hoe je deze uitdrukking kunt toepassen op niet-gelovigen. Je kunt hooguit zeggen dat ze deelhebben aan specifieke werkingen van de Geest, maar deelhebben aan de Geest is domweg een stap te ver. Trouwens, als deelhebben aan de Geest slaat op de meer algemene werking van Gods Geest hoe kun je dan het deelhebben aan de Geest van ware gelovigen weergeven?
En gesmaakt hebben het goede woord Gods Ook hier gaat het weer over gesmaakt hebben. Analoog aan het eerder gestelde kun je hier dus zeggen dat de personen in kwestie het goede woord van God ervaren / ondervonden hebben of dat ze de aard van dit woord hebben leren kennen. Er wordt specifiek gesproken over het goede woord Gods. In eerste instantie lijkt dat misschien wat dubbelop. Het woord van God is immers altijd goed? Door dit expliciet te noemen brengt de schrijver het ervaren van Gods woord in verband met het feit dat dit woord goed is. Deze mensen hebben dus ervaren dat Gods woord goed is. Ze hebben de aard van Gods woord leren kennen als goed. Kun je dat van een onbekeerd persoon zeggen? Heeft een onbekeerde 'lust in Gods wet'? Deze mensen hebben Gods woord lief gekregen. Niet omdat de bijbel zulke prachtige poëzie bevat oid maar omdat ze ervaren hebben dat Gods woord waarheid is.
en de krachten der toekomende eeuw Nog steeds gaat het over smaken. In dit geval worden de 'krachten der toekomende eeuw' gesmaakt. De toekomende eeuw was een gangbare Hebreeuwse uitdrukking die verwijst naar de tijd van de Messias. Die tijd is sterk verbonden met de komst van het Koninkrijk van God. Je zou dus ook kunnen stellen dat je i.p.v. de 'krachten der toekomende eeuw' 'de krachten van het 'Koninkrijk van God' mag lezen. Van die tijd wordt in het OT gezegd dat er bijzondere krachten zullen optreden. Met name valt dan te denken aan de werking van de Heilige Geest (denk aan profetie van Joël). Het is door de kracht van de Geest dat zondaren tot geloof komen. Die kracht hebben deze mensen volgens de schrijver ervaren.
Al met al kun je volgens mij niet anders dan bovenstaande betrekken op ware christenen. Als je ze stuk voor stuk zou nemen zou je hier wellicht nog aan kunnen twijfelen, maar alles tesamen kun je toch echt geen andere conclusie trekken. Dat dat toch gebeurt kan m.i. alleen verklaard worden door het feit dat er een leer is die zegt dat ware gelovigen niet kunnen afvallen.
4 Tenslotte wordt er in vers 6 gesproken over: wederom te vernieuwen tot bekering. Let op het woord 'wederom'. Het is onmogelijk om afgevallen mensen wederom te vernieuwen. Hoe kun je spreken van 'wederom vernieuwen' als er in eerste instantie helemaal geen sprake was van vernieuwing?
Alles bij elkaar moeten we wel concluderen dat de schrijver hier een waarschuwing uitspreekt tegen gelovigen en niet tegen niet-gelovigen of bijna-gelovigen. Het is dan ook een waarschuwing die je als gelovige niet zomaar naast je neer kunt leggen.
Tenslotte: wellicht dat de vraag zich opdringt waarom de schrijver moet waarschuwen tegen zo'n radicale breuk met het geloof. Het is toch evident dat dit niet goed is? Om dat te begrijpen moet opgemerkt worden tot wie de schrijver zich richt. Hij richt zich niet tot mensen die dit soort grote stappen gemaakt hebben of serieus overwegen. Het gaat 'slechts' om mensen die niet groeien in hun geloof maar eerder terugvallen. Stilstand lijkt ook hier achteruitgang. "Verachteren in de genade" wordt dat geloof ik zo mooi genoemd. Blijkbaar ziet de schrijver in zo'n sluipend proces het gevaar van een totale afkeer. Laat dat een waarschuwing zijn en tegelijk een aansporing om ons uit te strekken tot de volmaaktheid.
Klaas
Beste Klaas,
Het stellen dat de zaligheid der uitverkorenen onzeker is, is al een heel oude dwaling. Deze dwaling kan alleen maar ontstaan en gevoed worden door het loslaten van de verkiezingsleer. Immers, als gesteld wordt dat het geloof, en de volharding daarin, voortvloeien uit de eeuwige verkiezing tot de zaligheid, dan kan het ook niet anders dan dat God, die de zondaar van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren heeft, ook de uitwerking van Zijn besluit zal volvoeren. Daarom kan het niet anders dan dat het toepassen van Hebr. 6 op ware gelovigen God tot een leugenaar maakt, immers het stelt de zaligheid van Zijn uitverkorenen op losse schroeven. De nadere reformatoren zeggen er dit van:
“Hoewel wij stellen, dat God alleen aan Zijn uitverkorenen dat geloof zal geven, hetwelk niet ophouden zal; nochtans bekennen wij, dat de Heere ook vele weldaden geeft aan de verworpenen, zoals daar zijn verlichting tot een zekere geestelijke kennis, en een toestemming tot een zeker historisch oppervlakkig geloof, en een zekere blijdschap a.g.v. de smaak van dit gaven. Maar aangezien deze niet duurzaam in hen zijn, en ook zelfs niet reiken tot de wedergeboorte, maar in tijden van bezoeking door zichzelf verstikt worden, noemt de Schrift deze gelovigen voor een tijd. Want het ware geloof, dat rechtvaardig maakt, heeft geen wortel gemaakt in hun harten, maar dit geloof heeft in zekere mate hun gemoed bewogen, dit in tegenstelling tot degenen die van de Heere met zekerheid tot het volle en volmaakt geloof te voren voorbereid worden. Daarom verschilt dit geloof van het ware geloof wat nimmer ophouden kan, wat we ook o.a. lezen in Math. 13:20-21; “Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort, en dat terstond met vreugde ontvangt; Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt, om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd.”
Hiervan lezen we ook in 1 Joh. 2:19; ‘Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn.”
De zaligheid staat vast voor al Gods uitverkorenen, nl. diegenen die tot het ware geloof alreeds gekomen zijn, of nog daartoe gebracht zullen worden.
En in Ef. 1:13 lezen we; “In Welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte; Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid.”
En 2 Tim. 2:19; “Het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel:De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn.”
Rom. 8:15-16; ”Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen; Abba, Vader! Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.”
Rom. 8:38-39; “Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven,(………)noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.”
Ik schaar mij met een gerust hart achter de oudvaders, wetende en voelende tot in het binnenste van mijn ziel, dat de Heere hen met Zijn Geest in Zijn Waarheid geleid heeft. Ik zie ook gebeuren waar het loslaten van deze leer toe geleid heeft, toe leidt en nog toe zal leiden. De ene dwaling na de andere, de zaligheid voor iedereen, de onzekerheid van de zaligheid en dus eigenlijk de zaligheid voor niemand, God tot leugenaar maken, etc.
Ik zal van die oude leer niet afwijken. Ik ben zelf voor een tijd zeer zoekende en zwervende geweest, en ook in grote zonden gevallen. Toch heb ik altijd dit geloofd en heb daar nooit tegen gestreden. In tegendeel, zelfs in kroegen heb ik dit nog wel met een halfdronken kop verdedigd, gewoonweg omdat ik niet anders kan. God heeft mij deze Waarheid in mijn binnenste gegeven en als het aan mij had gelegen was het al lang allemaal weg geweest. Maar Hijzelf waakt over dit onderpand wat in ons begonnen is. Daarom zijn de woorden; “En niemand zal ze uit Mijn hand rukken” me ook bijzonder lief. Hier laat ik het even bij.
En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God! (Joh. 20:28 )