Berichtdoor gravo » 21 jan 2014 21:02
Omdat ik dit topic begonnen ben en er inmiddels heel wat gereageerd is even een aanvulling.
De zondeval van de mens en de daarmee getekende structurele (!) onmacht van de mens om het goede te doen is naar mijn gevoel niet alleen een Bijbels gegeven, maar het blijkt ook uit de praktijk van alledag. Zeker in onze tijd, wordt dit menselijk karakter geheel vergeten. Men omarmt moderne vrijheden zoals indivdualisme, autonomie en zelfbeschikking in de illusie dat de mens daarmee zichzelf, anderen en de samenleving ten goede komt. Quod non.
Toch is een relativering op zijn plaats. Al eerder heb ik ontdekt hoezeer oude en eerbiedwaardige geloofsbelijdenissen kunnen helpen bij een evenwichtig oordeel. Ik baseer me ook voor dit onderwerp op gereformeerde belijdenisgeschriften.
Daarin wordt namelijk wel degelijk vermeld dat de mens in staat is om goed te doen. Ook nog eens op grond van Bijbelteksten. "Indien gij die boos zijt weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer...."
Hieruit blijkt dat de mens wel degelijk goed kan doen. In de gereformeerde theologie (en niet alleen in deze theologie) is daarom een onderscheid gemaakt tussen algemene genade en bijzondere genade, tussen algemene godskennis en bijzonder godskennis.
Men heeft daar denk ik mee willen zeggen, dat alle mensen schepsels zijn en als zodanig een aangeboren kennis hebben over God en over goed en kwaad. Er is een geweten. Een diepe, soms ver weggestopte oude band met de Schepper. Mensen zij naar Gods beeld geschapen. Daarom is er altijd iets van die scheppingswerkelijkheid, van God dus, aanwezig in de mens. Er is een natuurlijk handelen mogelijk dat inderdaad ten goede komt aan die mens zelf (door arbeid, plicht- en roepingsbesef), aan anderen (door zorg, ouderschap, een goede omgang met de naasten) en aan de samenleving als geheel (door gehoorzaamheid aan de overheid en de wetten van het land en door samenwerking voor levensonderhoud: handel, landbouw, verdediging van het land en het volk).
Misschien is het daarom toch goed om de nadruk te leggen op het feit dat de catechismus nadrukkelijk spreekt over het feit dat de mens geneigd is God en zijn naaste te haten. Hij zal dat niet altijd doen, er is immers een ingeschapen godskennis in de mens op grond waarvan hij goed kan leven. Maar de neiging is er wel altijd.
Als het er op aan komt, wanneer de mens bedreigd wordt, uitgedaagd wordt, verleid of vernederd, dan kan die haat opeens opvlammen en verandert de mens in het redeloze en goddeloze monster dat hij kan zijn. In tijden van armoede, honger of oorlog, we weten het, gaan alle remmen los.
In onze tijd is het denk ik vooral de verleiding van het geld, de begeerte (de wortel van alle kwaad) die het egoïsme aanwakkert en de neiging tot haat omzet in daadwerkelijke beschadiging van anderen door voor te dringen, te stelen en zichzelf te verrijken en koste van anderen. De onverschilligheid die mensen tegenwoordig aan de dag kunnen leggen voor het tragische lot van anderen spreekt boekdelen.
In de kern is en blijft de mens, zo blijkt dan, onbetrouwbaar en op zichzelf gericht.
Waar de Bijbel toe oproept is een bekering van deze natuurlijke vijandigheid. De echte bekering is die waarin het hart van de mens zo verandert dat hij in staat is om lief te hebben. God en zijn naaste.
Die verandering is, hoe spijtig ook, niet te verwachten van natuurlijke, door de zondeval aangetaste mensen. Ze kunnen weliswaar goed doen, op grond van hun goddelijke komaf als schepsel, maar zij zijn niet in staat om zich uit liefde voor een ander op te offeren. Dat is teveel gevraagd. En dat irriteert de mens ook. Kijk maar wat we met Jezus hebben gedaan. Hij is door ons gedood, terwijl Hij Zijn liefde voor ons nooit heeft opgegeven.
Om bereid te zijn tot een dergelijk offer hebben we iets speciaals nodig, een bijzonder kennis van God (meer dan de algemene godskennis), een bijzonder genade (meer dan de algemene genade).
Dat is de grote gave van het geloof. Dat we, ondanks onze eigen inborst, tegen onze natuurlijke neiging in, toch (!) in staat zijn om de weg van God, van Jezus, van de liefde, te verkiezen boven de keuze die een gewoon mens zou maken.
Die geloofskeuze maken we zonder enige twijfel, wanneer we voelen dat wij zelf door God bemind worden. Ondanks al onze natuurlijke neigingen en zonden. Liefde smelt ons hart. Dan geloven we en geven we ons er aan over. Uiteindelijk worden we overtuigd door de liefde die God voor ons heeft.
Het verlangen dat dit oproept is onweerstaanbaar. Wij worden geraakt in ons hart, in het hart van ons bestaan: Er is Iemand die van ons houdt!
De gereformeerde belijdenis heeft op deze manier een zeer realistisch beeld gegeven van wat wij als mensen wel en niet kunnen, maar geeft vooral de grootsheid aan van de diepgaande verandering die een mens kan overkomen, wanneer hij zijn leven vanuit een heel andere gezichtspunt opnieuw begint te leven. Dat is de wedergeboorte. Een nieuw levensbeginsel (heel anders dan het oude, natuurlijke beginsel) wordt in het hart van de mens geplant. Hij bekeert zich van zijn verkeerde neigingen en praktijken en groeit steeds verder toe naar de levenswijze en de weg die Jezus ons heeft voorgeleefd. De weg van de liefde. Desnoods tot de dood. Want liefde is sterker dan de dood.
Daarom heeft die wedergeboorte ook eeuwigheidswaarde. Het nieuwe leven is namelijk uit God geboren. Dit leven wordt in één woord samengevat: liefde, want God is liefde.
gravo
'Von Gott wissen wir nichts. Aber dies Nichtwissen ist Nichtwissen von Gott'
(Franz Rosenzweig, Der Stern der Erlösung)