In Hb 1:5 wordt Psalm 2, vers 7, geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten:
Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd:
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ? Vanaf de oude christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als de oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon schiep als zijn evenbeeld - het beeld van de onzichtbare God - waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk van zijn wezen werd (
Ks 1:15;
Hb 1:3).
Raadplegen we ook Handelingen 13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus eens hield in de synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de tekst van Psalm 2 eveneens citeerde en in verband bracht met
de opstanding van de Messias.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot
hernieuwd leven.
Een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit vele schriftgedeelten dat er een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor het Israël Gods en vervolgens ook voor de hele mensheid (
Rm 8:22-23).
Maar doordat hij plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest ook de Zoon de ervaring opdoen van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals we allen weten op de derde dag na zijn dood, en wel als de eerste van alle gestorvenen (
1Ko 15:23-24). Als vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18
Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebbenIn alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de wederverwekking, met een betere situatie als resultaat, precies zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook zonen Gods worden genoemd (
Jb 2:1;
38:7), kent God alleen aan de Messias het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is de Eerstgeborene, want God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (
Op 3:14).
Voor alle anderen is de Zoon oorsprong, zowel in de eerste als in de tweede fase van het scheppingsproces.
Maar dan moeten zij hem wel van harte erkennen en aanvaarden (KUSSEN).