Coby6 schreef:Naamloos, had jij hier niet ooit een uitleg neergezet over dat zwijggedeelte? Dat Paulus hen gewoon quote. Dat vond ik echt geniaal. Zo had ik 'm nog nooit gelezen.
De mannen zeiden tegen hem: 'vrouwen moeten zwijgen gelijk de (Talmoed) wet zegt, het staat haar lelijk te spreken (ik krijg altijd de slappe lach als ik zulk soort dingen lees, een Joodse man zei: Vrouwen zwijgen? Dat is fysiek onmogelijk.)
En dan zegt Paulus, die net heeft gezegd: ga vooral allemaal profeteren, als antwoord: Wat? Is het bij u mannen begonnen of heeft het alleen u bereikt?
Dan klopt die tekst perfect met de rest en de vrouwen die gewoon een kerk aan huis hadden.
naamloos schreef:Ja klopt. Ik heb em even opgezocht:
In hoofdstuk 14 gaat het om orde in de gemeente. Het is duidelijk dat Paulus ergens op reageert in zijn brief, dus je hoort eigenlijk maar 1 kant van het verhaal. De andere kant moet je tussen de regels door lezen.
Ik maak er uit op dat het Paulus ter ore is gekomen dat mannen gezegd hebben dat de vrouwen moeten zwijgen.
En dan zegt hij wat sarcastisch: vrouwen zwijgen? Niet toegestaan te spreken? Wat denken jullie wel, dat het Woord van God alleen van ú (mannen) uitgaat? Dat het alleen ú (mannen) heeft bereikt? Waar zou vers 36 anders op kunnen slaan!
Die 'sarcastische' toon gebruikt Paulus meer in die brief bijv: Is Christus verdeeld? Is Paulus soms voor u gekruisigd? Of bent u in de naam van Paulus gedoopt? Antwoord: nee natuurlijk niet!
In de grondtekst staat die zwijgtekst (vers 34) in diezelfde stijl, maar dat hebben de vertalers mooi weggemoffeld.
Als ze concequent hadden vertaald zou er iets hebben gestaan als Dat de vrouwen in de gemeente zwijgen? Het is hen niet toegestaan te spreken?
Deze theorie ben ik eerder tegengekomen. Voor zover ik me kan herinneren komt ze voor in het boek van George en Dora Winston; "Vrouwen in de gemeente van Christus".
Het gaat in het bewuste vers over een gang van zaken in alle gemeenten der heiligen. Er zijn dan twee mogelijkheden. Als vers 34 een quote is van hetgene Paulus in het vervolg van vers 34 zou bestrijden dan beroept degene van wie de quote afkomstig is zich op een praktijk in alle gemeenten der heiligen. Het is dan de vraag of het echt zo is want dan kan het als argument bedoeld zijn met de klank van "het gaat toch overal zo?" De andere mogelijkheid is dat dit geen quote is maar een gebod van Paulus zelf. En dan zou het betekenen dat Paulus die gang van zaken overal zelf bevolen heeft.
De hypothese van naamloos is een poging om de tekst in overeenstemming te brengen met de moderne visie op de verhouding van man en vrouw.
Dat lijkt erg aantrekkelijk maar het klopt gewoon niet met de context van 14:34 binnen het geheel van de brief aan de Korinthiërs en de gedachtengang die Paulus overal in zijn brieven hanteert.
1. Het ligt voor de hand om vers 34 te vergelijken met Efeze 5:22. Daar wordt de man het hoofd van de vrouw genoemd 'zoals Christus het hoofd is van Zijn gemeente'. Binnen het tekstverband van Efeze 5:22 is echter geen ruimte om daar de hypothese van naamloos op toe te passen. Hier moet dus sprake zijn van een authentieke gedachte van Paulus zelf. Het ligt dan voor de hand om 1 Kor. 14:34 ook te lezen als een authentieke uitspraak van Paulus zelf.
2. De gedachte in vers 34 ligt ook helemaal in de lijn van Paulus' redenering zoals hij die hanteert in 1 Korinthiërs. Paulus beschrijft de man-vrouw verhouding in 1 Kor. 11:7 op een hiërarchische manier: God <> man <> vrouw. van de man wordt gezegd dat hij in het beeld van God geschapen (11:7a). Dat wordt niet op die manier over de vrouw gezegd: "de vrouw is de heerlijkheid van de man" (11:7b). Helemaal in de lijn van Gen 1:27 “En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij
hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij
hen”.
3. De hypothese van naamloos heeft als doel om te ontsnappen aan de veronderstelde negatieve betekenis van het begrip ondergeschikt zijn aan. Het woord hypotassomai heeft in het Grieks helemaal niet die uitgesproken negatieve klank. Het zegt niets over het wezen van een persoon maar spreekt van de taak en plaats die aan iemand gegeven zijn. Het is dus geen waardeoordeel.
4. Met de verwijzing naar de wet kan Paulus gedacht hebben aan Gen. 3:16 maar ook wel aan dezelfde redenering als in 1 Tim. 2:11-15, een typisch Joodse wijze van argumenteren vanuit de Thorah.
5. Als met de verwijzing naar de wet de Talmoedische traditie wordt bedoeld is dat geen probleem. Paulus heeft aan de voeten van Gamaliel gezeten en van de kennis die hij daarbij heeft opgedaan heeft hij zijn leven lang gebruik gemaakt. Paulus verwijst bijvoorbeeld naar de steenrots in de woestijn, die de Israëlieten van water voorzag. Volgens 1 Kor. 10:4 trok de steenrots, met de Israëlieten mee, door de woestijn. Paulus volgt ook hier een rabijnse bron die zelfs legendarisch aandoet (Targum Jes 16:1).
6. Het bevragen van de man in vers 35 houdt verband met het gegeven dat bestuderen van de Thorah een gebod was, speciaal voor mannen. In Deut. 11:19 is dan ook in dat verband sprake van de ‘benichem’, zonen en niet van zonen en dochters. Het geven van onderwijs uit de Schriften is dan ook vanzelfsprekend een mannelijke aangelegenheid. Hier ligt natuurlijk weer een misverstand voor de hand. Dit wil niet zeggen dat vrouwen geen schriftstudie mogen doen. Het is geen verbod. Vrouwen vallen alleen niet onder het gebod van schriftstudie.
7. In 1 Kor. 14:36 wordt eigenmachtig optreden veroordeeld. (Is het woord van God van u uitgegaan?) Paulus bekritiseert een eigenmachtige gang van zaken in de gemeente van Korinthe. De aard van dat eigenmachtig handelen is in strijd met het gebod van God zelf (vers 37 slaat terug op het voorgaande: vers 34-35).
'Zoals de boze aandrift de mens tot zonde poogt te verleiden, zo probeert hij hem er ook toe te verleiden om te rechtvaardig te worden'.
[Rabbi Michaël]