Naar aanleiding van deze vraag in de vragenrubriek dit topic. De vragensteller vroeg naar een kenner van de grondtekst, maar het antwoord roept nogal wat twijfels op of er werkelijk een kenner aan het woord is, of dat we beter kunnen spreken van een verdediger van de Statenvertaling. :s
Mijn uitgangspunt is respect voor de tekst en mijn doel is om de oorspronkelijke tekst van de Bijbel te achterhalen.
Waar gaat het om? Volgens vrijwel iedereen (behalve uitermatie orthodoxe mensen te vinden bij de GBS en TBS) is 1 Joh. 5:7b-8a zoals die in de oudere protestantse vertalingen en de Vulgata staat, een latere toevoeging aan de oorspronkelijke tekst. Dr. Lalleman, die in de zeer behoudende CNT-serie schrijft, zegt dat het onvoorstelbaar is dat mensen nu nog de authenticiteit van deze woorden zouden willen verdedigen. Ook Gijsbert van den Brink noemt het "onvoorstelbaar" dat het Comma oorspronkelijk zou zijn.
De vette tekst is waarschijnlijk oorspronkelijk, de gewone tekst de latere toevoeging.
5 Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? 6 Deze is het, Die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het, Die getuigt, dat de Geest de waarheid is. 7 Want Drie zijn er, Die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. 8 En drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot één.
Waarom zijn de niet-vette woorden niet oorspronkelijk? Ten eerste moet je dan naar de handschriften kijken. In de Griekse handschriften komt de aanvulling pas voor in een paar onbelangrijke handschriften vanaf de 12e eeuw, vooral uit de 15e eeuw. In heel oude vertalingen, zoals de Syrische en de Koptische, ontbreekt de aanvulling ook. Alleen in de Latijnse traditie (zowel in sommige oude Latijnse vertalingen en in veel Vulgata-handschriften) heeft de aanvulling een brede verspreiding vanaf de 4e eeuw. Deze Latijnse traditie heeft waarschijnlijk de paar Griekse handschriften waarin de aanvulling wel voorkomt beïnvloed. Dus de aanvulling heeft slechts één type tekst achter zich staan (de Latijnse traditie, en dat maar voor een deel!), terwijl de kortere tekst vrijwel unaniem door alle andere teksttypen (zoals de Egyptische tekst, de Byzantijnse tekst en oude vertalingen) wordt ondersteunt. Dit wijst erop dat deze woorden niet oorspronkelijk zijn.
Ten tweede moet je de varianten inhoudelijk bekijken. Zonder de aanvulling hebben we een begrijpelijke, samenhangende tekst. Het gaat over de getuigen voor het feit dat Jezus de Zoon van God is. Jezus Christus is gekomen door water en bloed, en de Geest getuigt ervan. Er zijn dus drie getuigen: de Geest, het water en het bloed. En deze drie zijn één.
De aanvulling is een storende onderbreking, want in de context gaat het helemaal niet over "de Vader, het Woord en de Heilige Geest" (in die formulering; de schrijver gebruikt de woorden 'God', 'Zoon van God', 'Christus', 'Geest'). Sterker nog, de schrijver gebruikt nooit de term "Heilige Geest".
Wat is waarschijnlijker, dat de vertalers van de oude Latijnse vertaling deze woorden hebben toegevoegd (dat past immers prima bij hun theologie, het wordt in de 4e eeuw gebruikt in de context van een Latijns concilie) of dat een ketterse organisatie (vrijwel) alle Griekse handschriften en Koptische en Syrische vertalingen in beslag neemt om die woorden te schrappen?
Het antwoord lijkt mij duidelijk.
De GBS gebruikt bij monde van L.M.P. Scholten een paar heel vreemde argumenten:
1. Tertullianus en Cyprianus citeren de tekst.
Klopt dit? Nee, Tertullianus citeert in Contra Praxeas alle Bijbelteksten die de drie-eenheid ondersteunen, maar niet 1 Joh. 5:7-8. Ook Cyprianus citeert niet de woorden waar het om gaat. L.M.P. Scholten en de GBS geven hier dus valse informatie.
2. De Griekse handschriften zijn sterk aangetast onder de invloed van de Ariaanse ketterij en Origenes. "Het is bewezen, dat enkele van de meest karakteristieke verschillen tussen de gebruikelijke Griekse tekst en de teksten die in Palestina en Egypte in Origenes’ tijd in omloop waren, herleid kunnen worden tot een Marcionitische of Valentiniaanse bron (Marcion en Valentinus, twee ketters uit het midden van de tweede eeuw, juist ook in de Godsleer) en dat het de hand van Origenes is geweest, waardoor deze tekstveranderingen ingang hebben gevonden in de latere teksten."
Dit is volstrekte kolder. Ik begrijp niet waar ze deze onzin vandaan halen. Door wie is het bewezen?
Origenes is bovendien niet te verwijten dat hij het Comma Johanneum niet zou kunnen onderschrijven. Origenes als zo'n vervaarlijke ketter afschilderen is echt absurd.
Ten tweede is het absurd om te veronderstellen dat een paar theologische clubjes zo'n enorme invloed op de tekstoverlevering zouden kunnen hebben. Dat is niets anders dan een samenzweringstheorie.
3. Door het weglaten wordt de samenhang van het gedeelte verstoord.
Maar ik laat hierboven juist zien dat het omgekeerde het geval is. In feite pleegt de GBS hier onverholen Schriftkritiek.
4. Door het weglaten ontstaan onverklaarbare grammaticale problemen.
Dat is onzin, de kortere versie is weliswaar geen literair Grieks, maar er is niets onverklaarbaar ongrammaticaals aan.
Conclusie: de conclusie van de GBS dat het verwerpen van het Comma Johanneum vol moeilijkheden is, is complete nonsens. Aan het eind van het antwoord komt de aap uit de mouw: het gaat de GBS niet om de oorspronkelijke tekst, maar om de tekst van de Statenvertaling die uiteraard door Gods voorzienigheid tot stand is gekomen.